ECLI:NL:RBROT:2025:7558

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
C/10/681745 / HA ZA 24-575
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout van advocaat in verband met termijnstelling en schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin [eiseres] [plaats 1] tegen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een vordering heeft ingesteld wegens beroepsfouten van [gedaagde sub 1], de advocaat van [eiseres]. De kern van de zaak draait om de vraag of [gedaagde sub 1] beroepsfouten heeft gemaakt door niet tijdig te verzoeken om verlenging van een termijn zoals bedoeld in artikel 58 Fw, wat heeft geleid tot schade voor [eiseres]. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde sub 1] inderdaad een beroepsfout heeft gemaakt, maar dat er geen causaal verband is tussen deze fout en de gestelde schade van [eiseres]. De rechtbank wijst de vordering van [eiseres] af en veroordeelt haar in de proceskosten van gedaagden. De uitspraak is gebaseerd op de feiten dat [gedaagde sub 1] jarenlang als advocaat voor [eiseres] heeft gewerkt en betrokken was bij het insolventietraject van het concern waartoe [eiseres] behoort. De rechtbank concludeert dat, hoewel er een beroepsfout is vastgesteld, de schade niet is veroorzaakt door deze fout, omdat de termijn niet verlengd zou zijn, zelfs als [gedaagde sub 1] tijdig om verlenging had verzocht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/681745 / HA ZA 24-575
Vonnis van 25 juni 2025
in de zaak van
[eiseres],
gevestigd te [plaats 1] , [land] ,
eiseres,
advocaat mr. G.C.L. van de Corput te Breda,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [plaats 2] ,
2.
[gedaagde sub 2] .,
gevestigd te [plaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.R. Lauxtermann te Amsterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk ‘ [eiseres] ’, ‘ [gedaagde sub 1] ’ en ‘ [gedaagde sub 2] ’ genoemd.

1.De kern van de zaak en het procesverloop

1.1.
Deze zaak gaat over de vraag of [gedaagde sub 1] als advocaat van [eiseres] beroepsfouten heeft gemaakt. [eiseres] maakt [gedaagde sub 1] twee verwijten. De rechtbank oordeelt dat een van die verwijten gegrond is. Verder oordeelt de rechtbank dat die fout van [gedaagde sub 1] niet in causaal verband staat tot schade van [eiseres] . Daarom wordt de vordering afgewezen.
1.2.
Het verloop van de procedure in de hoofdzaak blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 januari 2025 en de daarin genoemde stukken;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 9;
  • de brief van de rechtbank van 19 maart 2025 met een zittingsagenda;
  • een akte houdende producties van gedaagden, met producties 10 tot en met 14.
  • de mondelinge behandeling van 6 mei 2025;
  • de spreekaantekeningen van beide advocaten.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] behoort tot het concern van vennootschappen die zijn gelieerd aan wijlen [persoon A] . Tot dit concern behoorden ook [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ), [bedrijf 2] en [bedrijf 3] Deze drie vennootschappen zijn in 2008 en 2013 gefailleerd. Verder maakten ook [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4] ) en [bedrijf 5] deel uit van het concern. [bedrijf 4] exploiteerde een gelijknamig recreatiepark in [plaats 3] . [bedrijf 5] was de holding van [bedrijf 4] .
2.2.
[eiseres] was houder van hypotheekrechten op [landgoed] in [plaats 4] (hierna: het landgoed). Dit landgoed was eigendom van [bedrijf 1] .
2.3.
[gedaagde sub 1] is advocaat. Hij heeft in die hoedanigheid vanaf 2009 opgetreden voor het concern van [persoon A] , met name in verband met de (door de gemeente voorgenomen) gedwongen ontruiming van het recreatiepark van [bedrijf 4] . Sinds 2013 is [gedaagde sub 1] werkzaam bij [gedaagde sub 2] .
2.4.
De aandelen in [bedrijf 5] zijn kort voor het faillissement van de in 2.1 genoemde vennootschappen overgedragen aan [eiseres] . Deze overdracht is bij vonnis van deze rechtbank van 20 januari 2016 vernietigd (ECLI:NL:RBROT:2016:610). Dit vonnis is in hoger beroep bekrachtigd.
2.5.
Nadat [eiseres] ook in hoger beroep in het ongelijk was gesteld, heeft [gedaagde sub 1] in oktober 2018 aan de curator in de hiervoor bedoelde faillissementen voorgesteld om te onderzoeken of partijen tot overeenstemming kunnen komen. Het overleg hierover heeft enige tijd stilgelegen. In december 2019 is het overleg tussen [gedaagde sub 1] en (de advocaat van) de curator hervat.
2.6.
Bij mail van 6 januari 2020 heeft de curator aan [gedaagde sub 1] een concreet voorstel gedaan voor een minnelijke regeling. [gedaagde sub 1] heeft dit voorstel doorgeleid aan [eiseres] en heeft daarover met [eiseres] overleg gevoerd.
2.7.
Bij mail van 21 januari 2020 aan [gedaagde sub 1] heeft de curator [eiseres] een termijn gesteld van twee maanden om als hypotheekhouder zelf het landgoed te verkopen, bij gebreke waarvan de curator de verhypothekeerde zaken zal opeisen en verkopen (artikel 58 lid 1 Fw).
2.8.
[gedaagde sub 1] heeft deze mail diezelfde dag doorgestuurd aan [eiseres] , met als begeleidende tekst: “We moeten […] ff met een goede reactie/oplossing komen.”
2.9.
Op deze mail heeft de bestuurder van [eiseres] op 22 januari 2020 als volgt gereageerd: “Laten we de opdracht geven tot veiling. Vervolgens roepen we [de advocaat van de curator] toch op als getuige wegens het niet beantwoorden van de vragen.”
2.10.
Op 25 maart 2020 heeft de bestuurder van [eiseres] het volgende aan [gedaagde sub 1] gemaild: “Heb je [de advocaat van de curator] nog een reactie gestuurd dat we de verkoop van [plaats 4] vanwege corona vertraging op loopt”
2.11.
[gedaagde sub 1] heeft naar aanleiding hiervan de curator laten weten dat [eiseres] de executieverkoop zelf ter hand zal nemen. De curator heeft vervolgens bericht dat de termijn waarbinnen dat mogelijk was al is verstreken en dat hij de executie overneemt.
2.12.
[eiseres] heeft met bijstand van [gedaagde sub 1] verschillende pogingen gedaan om de executie door de curator tegen te houden. Deze pogingen zijn niet gelukt. Het landgoed is in opdracht van de curator executoriaal verkocht voor een verkoopprijs van € 511.902,--. Volgens een voorlopige berekening van de curator resteert hiervan na aftrek van de faillissementskosten voor [eiseres] als hypotheekhouder € 287.695,--.
2.13.
In juni 2023 is, met bijstand van [gedaagde sub 1] , tussen [eiseres] en de curator een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen.
2.14.
Bij brief van 4 juli 2023 heeft [eiseres] [gedaagde sub 1] aansprakelijk gesteld voor het laten verstrijken van de termijn die de curator bij mail van 21 januari 2020 had gesteld (zie 2.7).
2.15.
Bij brief van 19 oktober 2023 heeft [eiseres] gedaagden gesommeerd tot betaling van € 222.000,-- bij wijze van schadevergoeding wegens door [gedaagde sub 1] gepleegde beroepsfouten. De brief vermeldt dat “de verkoopopbrengst” is gecedeerd aan [persoon B] . De brief vermeldt als betalingsgegevens voor het bedrag van de schadevergoeding de bankrekening van diezelfde [persoon B] .

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
voor recht te verklaren dat [gedaagde sub 1] beroepsfouten heeft gemaakt, als gevolg waarvan [eiseres] schade heeft geleden waarvoor [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] aansprakelijk is, met veroordeling van [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] tot vergoeding van die schade, nader op te maken bij staat;
[gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] te veroordelen tot betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Gedaagden voeren verweer. Zij concluderen tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde sub 1] is jarenlang werkzaam geweest als advocaat van [eiseres] en overige aan [persoon A] gelieerde vennootschappen. [eiseres] meent dat [gedaagde sub 1] als advocaat ook betrokken was bij de discussie met de curator over de executieverkoop van het landgoed. In dat kader heeft [gedaagde sub 1] volgens [eiseres] twee beroepsfouten gemaakt. In de eerste plaats heeft gedaagde ten onrechte de mogelijkheid van een schikking met de curator laten lopen door niet adequaat te handelen toen de curator een concreet voorstel had gedaan. In de tweede plaats heeft gedaagde ten onrechte niet tijdig gevraagd om verlenging van de door de curator gestelde termijn als bedoeld in artikel 58 Fw. [eiseres] meent dat [gedaagde sub 1] hiermee niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mocht worden verwacht. Hij is daarom aansprakelijk voor de als gevolg hiervan door [eiseres] geleden schade. Gedaagden hebben dit betoog bestreden op zowel materiële als formele gronden.
de vordering is niet gecedeerd aan een derde
4.2.
Gedaagden stellen dat [eiseres] haar vordering heeft gecedeerd aan [persoon B] , zodat [eiseres] zelf niet (langer) vorderingsgerechtigd is. Ter onderbouwing daarvan hebben gedaagden verwezen naar het gestelde in punt 52 van de dagvaarding. In die alinea citeert [eiseres] een deel van haar brief van 19 oktober 2023, waarmee zij gedaagden heeft gesommeerd om over te gaan tot vergoeding van de als gevolg van de beroepsfouten geleden schade (zie 2.15). Uit die brief volgt, aldus gedaagden, dat [eiseres] de in deze procedure relevante vordering aan de in de brief genoemde [persoon B] heeft overgedragen, zodat zij niet langer in de positie is om die vordering bij de rechter af te dwingen.
4.3.
In reactie op dit verweer heeft [eiseres] aangevoerd dat uitsluitend de opbrengst van de veilingverkooop van het landgoed is gecedeerd aan [persoon B] . De vordering tot schadevergoeding vanwege de door [gedaagde sub 1] gepleegde beroepsfouten is volgens [eiseres] niet gecedeerd. Dit blijkt uit de cessieakte en gedaagden weten dat, aldus [eiseres] , omdat zij over die cessieakte beschikken. De reden van het verzoek om het bedrag van de schadevergoeding over te maken op de rekening van [persoon B] is dat [eiseres] zelf niet over een bankrekening beschikt. Ook dat is gedaagden volgens [eiseres] bekend.
4.4.
Gedaagden hebben deze stellingen vervolgens niet betwist. Met name hebben zij niet betwist dat zij de inhoud van de cessie-akte kennen en dus ook weten dat die cessie uitsluitend betrekking had op de verkoopopbrengst. Nu het standpunt hierover van [eiseres] bovendien steun vindt in de tekst van het in de dagvaarding geciteerde deel uit de sommatiebrief, moet naar het oordeel van de rechtbank als vaststaand worden aangenomen dat de vordering tot schadevergoeding, waarover het in deze procedure gaat, niet is gecedeerd en dus nog altijd bij [eiseres] berust. Onduidelijk blijft waarom [eiseres] het dan nodig vond om de cessie in de sommatiebrief te vermelden, maar dat is onvoldoende om hierover anders te oordelen.
beroepsfout advocaat: toetsingskader
4.5.
Het handelen van [gedaagde sub 1] moet worden getoetst aan de norm zoals die voortvloeit uit artikel 7:401 BW: de advocaat moet de zorgvuldigheid betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Deze verplichting brengt in beginsel mee dat hij zich niet beperkt tot de verrichtingen waarom zijn cliënt uitdrukkelijk gevraagd heeft, maar dat hij zelfstandig beoordeelt wat voor de zaak van nut kan zijn en daarnaar handelt. [1] Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich al van dat risico bewust te zijn. [2]
[gedaagde sub 1] was als advocaat betrokken bij het insolventietraject
4.6.
Volgens gedaagden was [gedaagde sub 1] slechts als advocaat ingeschakeld in het kader van de nasleep van de ontruiming van [bedrijf 4] . Voor faillissementsrechtelijke kwesties maakte [eiseres] gebruik van een andere advocaat ( [persoon C] ) of van haar eigen jurist ( [persoon D] ). [gedaagde sub 1] had dus geen opdracht om zich bezig te houden met het (al dan niet) bereiken van een minnelijke regeling met de curator en/of de kwestie van de termijnstelling op basis van artikel 58 Fw, aldus gedaagden.
4.7.
De rechtbank verwerpt dit standpunt. [gedaagde sub 1] was wel degelijk ook in het insolventietraject betrokken. Dat blijkt allereerst uit de eigen stelling bij conclusie van antwoord dat [gedaagde sub 1] [eiseres] een keer heeft begeleid bij de behandeling van een klacht tegen de curator. Naar aanleiding daarvan heeft de curator hem benaderd om te spreken over een minnelijke regeling. [gedaagde sub 1] heeft (in oktober 2018) zelf een voorstel voor een minnelijke regeling aan de curator gedaan. Vervolgens hebben de curator en [gedaagde sub 1] meerdere keren (in december 2019 en januari 2020) telefonisch overleg gehad over een minnelijke regeling en heeft de curator bij mail van 6 januari 2020 een voorstel gedaan. Vast staat dat [gedaagde sub 1] dit voorstel heeft doorgeleid aan [eiseres] . Tijdens de zitting is ook komen vast te staan dat [eiseres] en [gedaagde sub 1] over dit voorstel hebben gesproken. Uiteindelijk volgde op 21 januari 2020 de mail van de curator aan [gedaagde sub 1] met een termijnstelling in de zin van artikel 58 Fw, welke mail [gedaagde sub 1] diezelfde dag aan [eiseres] heeft doorgestuurd met de opmerking dat “we ff met een goede reactie/oplossing [moeten] komen.”
4.8.
Gelet op deze gang van zaken kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat [gedaagde sub 1] niets te maken had met het insolventietraject en hij zich niets gelegen hoefde te laten liggen aan de berichten in dit verband van de curator. [gedaagde sub 1] heeft zich ingelaten met deze kwestie en dat schept verantwoordelijkheden, ook als juist is dat [eiseres] voor de insolventie-gerelateerde kwesties op zichzelf een andere advocaat had ingeschakeld en/of veel aan haar eigen jurist overliet. Als [gedaagde sub 1] hierin geen rol had willen spelen, dan had hij dit ondubbelzinnig aan [eiseres] kenbaar moeten maken. Dat heeft hij niet gedaan. Voor de aan [gedaagde sub 1] gemaakte verwijten betekent dit het volgende.
eerste verwijt (laten lopen van minnelijke regeling): geen beroepsfout
4.9.
Van [gedaagde sub 1] mocht als redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat worden verwacht de mail van de curator met het schikkingsvoorstel door te sturen aan [eiseres] en daarover met [eiseres] te spreken. Dat is ook gebeurd. In zoverre heeft [gedaagde sub 1] dus adequaat gehandeld. Volgens [gedaagde sub 1] was de uitkomst van die bespreking dat het schikkingsvoorstel van de curator niet acceptabel was. Dat voorstel hield in grote lijnen in de betaling van een koopsom door [eiseres] van € 10.000,-- voor de aandelen in [bedrijf 5] en van de proceskosten van de tot dan toe gevoerde procedures en daarnaast een kwijting van alle mogelijke aanspraken van [eiseres] op de curator. Dit voorstel was niet acceptabel, omdat de aandelen inmiddels geen reële waarde meer hadden en [eiseres] juist serieuze twijfels had over de rol die de curator had gespeeld. Kwijting zou eventuele aansprakelijkheid van de curator onmogelijk maken. [gedaagde sub 1] stelt in deze zin met [eiseres] te hebben gesproken en dat ook aan de curator te hebben terug gemeld.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] op dit betoog onvoldoende concreet gereageerd. Tijdens de zitting heeft zij gesteld met [gedaagde sub 1] te hebben besproken dat er mogelijk nog iets af kon van de door de curator gewenste koopsom voor de aandelen in [bedrijf 5] . Over de door [gedaagde sub 1] concreet gestelde inhoudelijke bezwaren tegen de voorgestelde regeling heeft [eiseres] echter niets gesteld. Een concrete reactie hierop had wel van haar mogen worden verwacht, te meer omdat op haar de stelplicht rust ten aanzien van feiten die kunnen leiden tot de conclusie dat [gedaagde sub 1] tekort is geschoten.
4.11.
Daarbij komt dat de reactie van [eiseres] op de termijnstelling in de zin van artikel 58 Fw de lezing van [gedaagde sub 1] ondersteunt en juist niet goed valt te rijmen met de stelling van [eiseres] dat zij “op hoofdlijnen” akkoord was met het voorstel voor een minnelijke regeling. Bij mail van 22 januari 2020 heeft [eiseres] op de (door [gedaagde sub 1] doorgestuurde) mail van de curator met de termijnstelling gereageerd met de opmerking “Laten we de opdracht geven tot veiling. Vervolgens roepen we [de advocaat van de curator] toch op als getuige wegens niet beantwoorden van de vragen.” Deze reactie valt zonder nadere toelichting, die [eiseres] niet heeft gegeven, niet te begrijpen als [eiseres] er daadwerkelijk vanuit was gegaan dat een minnelijke regeling voor het grijpen lag. De reactie past juist wel als wordt aangenomen dat het voorstel van de curator voor [eiseres] niet interessant was en zij juist verder wilde met de voorbereidingen voor een mogelijke aansprakelijkstelling van de curator.
4.12.
De slotsom van het voorgaande is dat [gedaagde sub 1] op dit punt geen steken heeft laten vallen. Hij heeft, zoals van hem mocht worden verwacht, het voorstel van de curator met [eiseres] besproken en de uitkomst daarvan (geen acceptabel voorstel) aan de curator gemeld. Niet valt in te zien wat [gedaagde sub 1] in dit verband redelijkerwijs meer of anders had moeten doen. Van een beroepsfout is dus geen sprake.
tweede verwijt (termijnstelling artikel 58 Fw): wel beroepsfout
4.13.
Van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht zich terdege rekenschap te geven van een door de curator aan de cliënt gegeven termijn als bedoeld in artikel 58 Fw. De consequenties van het ongebruikt verstrijken van de termijn zijn voor een hypotheekhouder immers aanzienlijk, omdat deze zal moeten bijdragen aan de faillissementskosten zodra de curator de veiling van het verhypothekeerde goed na afloop van de termijn overneemt. Een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat zal zich er daarom niet alleen van moeten vergewissen dat zijn cliënt de gevolgen van een termijnstelling overziet, maar ook vóór het verstrijken van de termijn moeten nagaan of de veiling tijdig kan worden afgerond dan wel of er redenen zijn de curator of de rechter-commissaris te verzoeken om verlenging van die termijn.
4.14.
[gedaagde sub 1] heeft niet geheel volgens deze norm gehandeld. Hij heeft de mail met de termijnstelling doorgestuurd aan [eiseres] . [gedaagde sub 1] heeft onbetwist gesteld dat [eiseres] (in de persoon van haar bestuurder en haar bedrijfsjurist) goed wisten wat deze termijnstelling betekende. Dit blijkt ook uit de reactie van [eiseres] , namelijk de aankondiging dat de veiling in gang gezet zal worden. [gedaagde sub 1] behoefde een en ander dus niet nader toe te lichten. In de twee maanden daarna heeft [gedaagde sub 1] echter geen relevante actie ondernomen. Hij heeft klaarblijkelijk niet gecheckt bij [eiseres] hoe het liep met de voorbereidingen van de veiling en ook is niet gebleken van enig initiatief om tijdig verlenging van de termijn te vragen. Enige actie had wel van [gedaagde sub 1] mogen worden verwacht. Ook als hij ervan mocht uitgaan dat, zoals gedaagden onbetwist hebben gesteld, hij geen rol speelde bij de daadwerkelijke veiling en ondanks dat hij mocht aannemen dat [eiseres] begreep waarom de gestelde termijn van belang was, dan nog had van hem verwacht mogen worden zijn cliënt tijdig op het dreigende verlopen van de termijn te wijzen en te adviseren om een verzoek tot verlenging van de termijn in te dienen.
4.15.
Op dit punt is dus sprake van een beroepsfout. [gedaagde sub 1] is aansprakelijk voor de als gevolg daarvan door [eiseres] geleden schade.
geen causaal verband
4.16.
Voor een aanspraak op schadevergoeding is vereist dat de fout van [gedaagde sub 1] schade voor [eiseres] heeft veroorzaakt. Daarvoor is nodig dat de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan wordt vergeleken met de situatie die zich zou hebben voorgedaan als de fout van [gedaagde sub 1] achterwege zou zijn gebleven. De stelplicht ten aanzien van het causaal verband ligt bij [eiseres] .
4.17.
Bij dagvaarding heeft [eiseres] in dit verband gesteld dat een tijdig gedaan verzoek tot termijnverlenging “tijdens de coronatijd zeker gehonoreerd zou zijn.” In de pleitaantekeningen bestempelt [eiseres] de coronaomstandigheden als overmacht. Gedaagden hebben dit bestreden. Zij hebben aangevoerd dat het hoogst onaannemelijk is dat de curator een verzoek tot verlenging zou hebben gehonoreerd, nu de verhoudingen tussen de curator en [eiseres] ernstig verzuurd waren. Het is volgens gedaagden bovendien maar zeer de vraag wat de rechter-commissaris zou hebben beslist op een verlengingsverzoek als bedoeld in de laatste volzin van artikel 58 lid 1 Fw. In de conclusie van antwoord en tijdens de mondelinge behandeling hebben gedaagden dit nader geconcretiseerd door erop te wijzen dat de rechter-commissaris tenminste inzicht gehad zou willen hebben in wat [eiseres] al had gedaan om de veiling binnen de door de curator gestelde termijn gerealiseerd te krijgen. Dat is van belang, omdat in Nederland pas op 23 maart 2020 de lockdown vanwege de coronacrisis werd afgekondigd en de door de curator gestelde termijn toen al was verstreken. Het ligt daarom volgens gedaagden bepaald niet voor de hand om aan te nemen dat die coronacrisis voor de rechter-commissaris reden zou zijn geweest om een termijnverlenging toe te staan.
4.18.
[eiseres] heeft op dit concrete betoog onvoldoende gereageerd. Zij heeft niet gesteld, ook niet op de daarover herhaaldelijk gestelde vragen van de rechter, dat zij feitelijk al (vanaf kort na de termijnstelling op 21 januari 2020) voorbereidingen heeft getroffen voor de veiling. In reactie op het verweer van gedaagden dat de coronacrisis geen reden kan zijn geweest voor het niet kunnen realiseren van de veiling binnen de door de curator gestelde termijn heeft [eiseres] niet meer gesteld dan dat [gedaagde sub 1] als advocaat die termijn in de gaten had moeten houden en tijdig actie had moeten ondernemen. Dat is wel juist, maar doet op dit punt niet ter zake. De rechtbank wijst er nog op dat de vraag naar het causaal verband tussen de tweede fout en de eventuele schade in de zittingsagenda uitdrukkelijk als te bespreken onderwerp is genoemd. Al met al kan dus niet worden aangenomen dat [eiseres] feitelijk heeft geprobeerd om tijdig tot de veiling te komen. Waar zij klaarblijkelijk na de termijnstelling is blijven stilzitten, ligt het niet in de rede dat de rechter-commissaris een verzoek van [eiseres] om verlenging van de termijn zou hebben gehonoreerd. [eiseres] heeft geen enkel feit gesteld op grond waarvan dit toch kan worden aangenomen.
4.19.
Dit moet leiden tot de conclusie dat de door de curator gestelde termijn in de zin van artikel 58 Fw niet zou zijn verlengd in het geval [gedaagde sub 1] tijdig om een dergelijke verlenging zou hebben verzocht. Het gevolg daarvan is dat [eiseres] ook in dat geval haar positie als separatist zou hebben verloren en dat het verdere verloop van de gebeurtenissen niet anders zou zijn geweest dan wat er in werkelijkheid is gebeurd. Causaal verband tussen de fout van [gedaagde sub 1] en de gestelde schade ontbreekt dus.
4.20.
Dit geldt voor alle vormen van de gestelde schade. In de eerste plaats voor de gestelde schade die bestaat uit het verschil tussen de veilingopbrengst en het deel daarvan (na aftrek van de faillissementskosten) dat uiteindelijk aan [eiseres] ten goede is gekomen. Maar dit geldt ook voor de gestelde schade die verband houdt met de kosten van verschillende procedures die zijn gevoerd om alsnog te bereiken dat [eiseres] de veiling in eigen beheer kan laten plaatsvinden. [eiseres] heeft immers niet gesteld dat zij dergelijke pogingen niet zou hebben gedaan (en dus die kosten niet zou hebben gemaakt) in de situatie waarin [gedaagde sub 1] wél tijdig om verlenging zou hebben verzocht, maar dat verzoek vervolgens zou zijn afgewezen (zoals in het hypothetische scenario zonder fout moet worden aangenomen).
4.21.
Op het ontbreken van causaal verband stuit de vordering af.
overige punten niet van belang
4.22.
Omdat de (hiervoor aangenomen) beroepsfout van [gedaagde sub 1] dus niet tot schade voor [eiseres] heeft geleid, heeft [eiseres] onvoldoende belang bij de gevraagde verklaring voor recht dat [gedaagde sub 1] die beroepsfout heeft gemaakt.
4.23.
Het voorgaande betekent ook dat de overige geschilpunten niet hoeven te worden besproken. Dit geldt bijvoorbeeld voor de omvang van de eventuele schade, het beroep van gedaagden op eigen schuld aan de kant van [eiseres] en op schending door [eiseres] van de klachtplicht als bedoeld in artikel 6:89 BW. Ook de vraag of [gedaagde sub 2] terecht in deze procedure is betrokken hoeft niet te worden beantwoord.
de proceskosten
4.24.
[eiseres] krijgt ongelijk en wordt daarom veroordeeld in de proceskosten van gedaagden. Deze worden in de hoofdzaak begroot op € 688,-- aan griffierecht, € 5.428,-- aan advocaatkosten en € 178,-- aan nakosten. Hier kan nog een bedrag bijkomen als de proceskosten niet tijdig worden voldaan en het vonnis vervolgens wordt betekend. Bij de begroting van het advocaatsalaris heeft de rechtbank tarief VI toegepast, omdat het werkelijke belang van de zaak volgens [eiseres] zelf ten minste € 300.000,-- is (dagvaarding punt 81).
4.25.
In het incident tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten geldt [eiseres] ook als de in het ongelijk gestelde partij, omdat zij bij vonnis van 9 oktober 2024 is veroordeeld tot het stellen van dergelijke zekerheid. De proceskosten in dat incident worden begroot op € 614,-- (tarief II) voor advocaatsalaris.
4.26.
De wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de proceskosten is toewijsbaar zoals in het dictum omschreven.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van gedaagden, tot vandaag begroot op € 6.908,-- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de 15e dag na datum van dit vonnis en te vermeerderen met € 92,- plus de kosten van betekening indien het vonnis na niet-tijdige betaling wordt betekend;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2025.
1980/3455

Voetnoten

1.HR 28 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0303.
2.HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406.