ECLI:NL:RBROT:2025:7584

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
ROt 25/4072
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake ambtshalve inschrijving en opgelegde boete

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 30 juni 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, die in bezwaar was gegaan tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders, had verzocht om een voorlopige voorziening in verband met een ambtshalve inschrijving en een opgelegde boete van € 325,-. Het college had verzoekster per 23 oktober 2024 ingeschreven op een ander adres, omdat uit onderzoek was gebleken dat zij feitelijk niet woonachtig was op het adres waar zij volgens de basisregistratie stond ingeschreven. Verzoekster betwistte dit en stelde dat zij op het oorspronkelijke adres woonde, maar regelmatig op het nieuwe adres verbleef vanwege haar kinderen en haar rol als mantelzorger.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang was aangetoond. Verzoekster vreesde voor ontslag als gevolg van een integriteitsmelding die was gedaan, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat het verband tussen de ambtshalve inschrijving en de integriteitsmelding onvoldoende aannemelijk was. Ook was er geen sprake van een evidente onrechtmatigheid van het besluit van het college. De voorzieningenrechter concludeerde dat het college op basis van de geldende wet- en regelgeving en het uitgevoerde onderzoek de ambtshalve inschrijving had kunnen effectueren. De uitspraak houdt in dat de ambtshalve inschrijving en de opgelegde boete vooralsnog rechtmatig zijn.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/4072

uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 juni 2025 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [plaats] , verzoekster

en

het college van burgemeester en wethouders van [plaats] , het college

(gemachtigde: mr. A. Hielkema).

Procesverloop

Het college heeft met een besluit van 21 november 2024 verzoekster met ingang van
23 oktober 2024 ambtshalve ingeschreven op het [adres 1] in [plaats] . Verder heeft het college met een besluit van 21 november 2024 een boete van
€ 325,- aan verzoekster opgelegd. Verzoekster heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Met het bestreden besluit van 18 maart 2025 op het bezwaar van verzoekster heeft het college deze primaire besluiten gehandhaafd. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 16 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
Het college heeft verzoekster vanaf 23 oktober 2024 ambtshalve ingeschreven op het [adres 1] in [plaats] , omdat uit onderzoek (onder andere bestaande uit huisbezoeken en administratief onderzoek van bankafschriften) is gebleken dat verzoekster feitelijk niet woonachtig was op het adres waar zij volgens de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven ( [adres 2] in [plaats] ). Het college heeft om die reden ook een boete van € 325,- aan verzoekster opgelegd. Verzoekster is het hier niet mee eens, omdat zij ten tijde van de besluitvorming op het adres [adres 2] woonde. Verzoekster verbleef weliswaar regelmatig op het [adres 1] , omdat haar kinderen daar bij hun vader - destijds nog de ex-partner van verzoekster - woonden en omdat zij mantelzorger was voor hem, zij sliep wel altijd in de woning aan [adres 2] . Op 14 april 2025 is verzoekster (opnieuw) getrouwd met de vader van haar kinderen en sindsdien woont zij daadwerkelijk op het [adres 1] . Met ingang van
23 april 2025 is verzoekster ook medehuurder geworden van die woning.
1.2.
Verzoekster is werkzaam bij de [gemeente] . In mei 2025 heeft haar leidinggevende een integriteitsmelding ontvangen van de afdeling brp. Als gevolg van deze melding wordt er nu een intern onderzoek gedaan. Om die reden heeft verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Omdat de onderhavige procedure over de ambtshalve inschrijving en opgelegde boete consequenties heeft voor haar werk, wil verzoekster die procedure bespoedigen.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af
2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Is er een spoedeisend belang?
3.1.
Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Een voorlopige voorziening kan alleen worden getroffen als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift. De voorzieningenrechter dient eerst te bepalen of er voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening is voordat de zaak inhoudelijk kan worden beoordeeld.
3.2.
Verzoekster heeft gesteld dat het spoedeisend belang in dit geval is gelegen in de integriteitsmelding die volgens haar is gedaan naar aanleiding van de onderhavige procedure. Verzoekster vreest voor mogelijk ontslag en wil de procedure om die reden bespoedigen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster het gestelde verband tussen de onderhavige procedure die op de ambtshalve inschrijving op het [adres 1] ziet en de integriteitsmelding onvoldoende aannemelijk gemaakt. De integriteitsmelding is al gedaan en het is verder niet gebleken dat (het verloop van) de beroepsprocedure een directe invloed heeft op het interne onderzoek dat is gestart naar aanleiding van die integriteitsmelding. Daar komt bij dat het op dit moment nog onduidelijk is hoe lang dat onderzoek gaat duren, welke omstandigheden daarbij worden betrokken en welke (mogelijke) consequentie(s) dit interne onderzoek zal hebben voor (de baan van) verzoekster. De enkele omstandigheid dat de integriteitsmelding zelf een gevolg is van de ambtshalve inschrijving betekent nog niet dat verzoekster de beroepsprocedure hierover niet zal kunnen afwachten.
Is het besluit evident onrechtmatig?
3.3.
De voorzieningenrechter oordeelt verder dat ook niet is gebleken dat het bestreden besluit evident onrechtmatig zou zijn. Het college heeft volgens de geldende wet- en regelgeving en op basis van het onderzoek verzoekster ambtshalve kunnen inschrijven op het [adres 1] . Van onzorgvuldig onderzoek is de voorzieningenrechter, gelet op wat hierover is aangevoerd en wat blijkt uit de door het college overgelegde rapportages, niet gebleken. Uit alles wat verzoekster zelf heeft verklaard valt in ieder geval af te leiden dat zij in de periode van 23 oktober 2024 tot 18 maart 2025 overwegend in de woning van haar (ex-)partner heeft verbleven. De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekster zelf de intentie had om de relatie met haar (ex-)partner weer te herstellen, ook gaat zij ervan uit dat verzoekster, zoals zij dit zelf aangeeft en benadrukt, alles juist goed wilde regelen, toch maakt dit niet dat het bestreden besluit evident onrechtmatig is.

Conclusie en gevolgen

4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat de ambtshalve inschrijving op het [adres 1] per 23 oktober 2024 vooralsnog juist is geweest en dat het college een boete aan verzoekster heeft kunnen opleggen. Gelet op het voorgaande is er ook geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb meteen op het beroep van verzoekster te beslissen. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P. Deinum, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.