ECLI:NL:RBROT:2025:7618

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
11231202 CV EXPL 24-18519
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een factuur voor schoonmaakwerkzaamheden met tegenargumenten over gebrekkige uitvoering

In deze zaak heeft eiser, handelend onder de naam [bedrijf 1], een vordering ingesteld tegen gedaagde, die handelt onder de namen [bedrijf 2] en [bedrijf 3], voor het betalen van een openstaand bedrag van € 1.342,- uit een factuur van € 3.142,- voor schoonmaakwerkzaamheden. Eiser heeft de werkzaamheden uitgevoerd in opdracht van gedaagde in een pand van Stichting Duwo in Den Haag. Gedaagde heeft een deel van de factuur betaald, maar betwist de resterende betaling op basis van de stelling dat de schoonmaakwerkzaamheden niet naar behoren zijn uitgevoerd. Tijdens de zitting op 14 januari 2025 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiser voldoende bewijs heeft geleverd van de uitgevoerde werkzaamheden en dat gedaagde niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake was van gebrekkige uitvoering. De kantonrechter heeft geoordeeld dat gedaagde in verzuim is geraakt door niet tijdig te betalen en heeft hem veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag, inclusief wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten zijn eveneens voor rekening van gedaagde gesteld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11231202 CV EXPL 24-18519
datum uitspraak: 6 juni 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser], die handelt onder de naam [bedrijf 1],
woonplaats: Den Haag,
eiser,
gemachtigde: Juristu Incasso Juristen B.V.,
tegen
[gedaagde], die handelt onder de naam [bedrijf 2] en [bedrijf 3],
woonplaats: Ridderkerk,
gedaagde,
die zelf procedeert.
De partijen worden hierna ‘[eiser]’ en ‘[gedaagde]’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 15 juli 2024, met bijlagen;
  • het antwoord, met bijlagen;
  • de brief van 16 september 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de akte van [gedaagde], met bijlagen;
  • de akte van [eiser].
1.2.
Op 14 januari 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij was zowel [eiser] als [gedaagde] aanwezig, waarbij [gedaagde] werd vergezeld door een vriendin, [naam].

2.De beoordeling

Wat is de kern van de zaak?
2.1.
[eiser] heeft in opdracht van [gedaagde] schoonmaakwerkzaamheden verricht in een aantal kamers van een pand van Stichting Duwo aan de Waldorpstraat in Den Haag. [eiser] heeft daarvoor op 31 januari 2024 een factuur van € 3.142,- aan [gedaagde] gestuurd. Op 25 maart 2024 heeft [gedaagde] hiervan € 1.800,- aan [eiser] betaald. Het restant van de factuur van € 1.342,- heeft [gedaagde] niet betaald. Daarom eist [eiser] in deze procedure dat [gedaagde] veroordeeld wordt om € 1.342,-, met rente en buitengerechtelijke kosten, aan [eiser] te betalen.
2.2.
[gedaagde] is het niet eens met de eis van [eiser] en voert aan dat de schoonmaakwerkzaamheden niet goed zijn uitgevoerd. Volgens [gedaagde] zijn er minder kamers schoongemaakt dan was afgesproken en was het uitgevoerde schoonmaakwerk vaak van slechte kwaliteit. [gedaagde] stelt dat hij daardoor ander personeel moest inschakelen om dat te herstellen. Hij vindt dat de kosten van die herstelwerkzaamheden moeten worden verrekend met het bedrag dat hij aan [eiser] moet betalen.
2.3.
De kantonrechter wijst de eis van [eiser] toe. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen.
[gedaagde] moet het restantbedrag van de factuur betalen
2.4.
Uit de stellingen van [eiser] en de door hem overgelegde stukken volgt dat de factuur van € 3.142,- betrekking heeft op uitgevoerde schoonmaakwerkzaamheden in week 4 van 2024 (maandag 22 januari 2024 tot en met zondag 28 januari 2024). Tijdens de zitting hebben partijen verklaard dat als uitgangspunt gold dat er 16 kamers per dag zouden worden schoongemaakt, maar dat het aantal in de praktijk per dag verschilde, afhankelijk van de planning die [gedaagde] dagelijks maakte. In zijn WhatsApp-berichten aan [gedaagde] van 27 januari 2024 (19:45 uur) en 28 januari 2024 (20:14 uur) heeft [eiser] de gefactureerde werkzaamheden in die week gespecificeerd. Daarbij heeft hij het aantal schoongemaakte kamers per dag genoemd en heeft hij gespecificeerd hoeveel uren aan extra werkzaamheden er die betreffende dagen door zijn personeel is verricht:
  • maandag 22 januari 2024: 9 kamers schoongemaakt + 15 uur extra werk verricht;
  • dinsdag 23 januari 2024: 14 kamers schoongemaakt + 2 uur extra werk verricht;
  • woensdag 24 januari 2024: 9 kamers schoongemaakt + 5 uur extra werk verricht;
  • donderdag 25 januari 2024: 8 kamers schoongemaakt + 20 uur extra verricht;
  • zondag 28 januari 2024: 10 kamers schoongemaakt.
2.5.
Uit de hiervoor weergegeven specificatie volgt dat er volgens [eiser] in week 4 van 2024 in totaal 50 kamers zijn schoongemaakt en de nodige extra uren aan werkzaamheden zijn verricht. De kantonrechter leidt uit de laatste akte van [gedaagde] af dat [gedaagde] erkent dat [eiser] van 22 tot en met 28 januari in totaal 50 kamers heeft schoongemaakt. [gedaagde] heeft daarnaast niet betwist dat door [eiser] in het kader van de schoonmaak van de kamers een aantal uren aan extra werk is verricht. [gedaagde] gaat in zijn conclusie van antwoord uit van een ander aantal extra uren dan door [eiser] is genoemd, maar licht dat niet verder toe en onderbouwt dat aantal evenmin. Bovendien blijkt uit de overgelegde WhatsApp-correspondentie niet dat [gedaagde] – in reactie op de hiervoor genoemde berichten van [eiser] van 27 en 28 januari 2024 – bezwaar heeft gemaakt tegen het door [eiser] genoemde aantal uren extra werk. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] het door [eiser] gestelde uitgevoerde extra werk dan ook onvoldoende gemotiveerd betwist. Op grond van het bovenstaande is voldoende komen vast te staan dat [eiser] de hiervoor bij r.o. 2.4. genoemde werkzaamheden, die hij in zijn factuur van 31 januari 2024 van € 3.142,- aan [gedaagde] in rekening heeft gebracht, daadwerkelijk heeft verricht.
2.6.
[gedaagde] stelt dat het uitgevoerde schoonmaakwerk niet goed is uitgevoerd en dat hij de daardoor ontstane schade, bestaande uit de kosten die hij heeft moeten maken om het gebrekkige schoonmaakwerk door derden te laten herstellen, mag verrekenen met de factuur van [eiser]. De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in die stelling. Hierna wordt uitgelegd waarom niet.
2.7.
Voorop staat dat iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de schuldenaar verplicht de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden. Daarvoor moet de schuldenaar in beginsel eerst in verzuim verkeren. Toegespitst op deze zaak betekent dit dat, als [gedaagde] de door hem gestelde schade (de kosten van herstel door derden) wil kunnen verrekenen met de factuur van [eiser], eerst moet komen vast te staan dat [eiser] voor wat betreft de nakoming van zijn verplichtingen (het op de juiste wijze schoonmaken van de kamers) in verzuim is geraakt.
2.8.
Allereerst is van belang of partijen zijn overeengekomen dat de schoonmaakwerkzaamheden op een bepaalde datum gereed moesten zijn. Als dat zo is, is er immers sprake van een fatale termijn en is [eiser] – als vast zou komen te staan dat er sprake was van gebrekkige schoonmaak – zonder ingebrekestelling in verzuim (artikel 6:83 aanhef en onder a BW). [eiser] heeft betwist dat sprake was van een uiterste datum of data waarop de werkzaamheden klaar moesten zijn. [gedaagde] heeft daartegenover onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat er wel sprake was van een deadline. Tijdens de zitting heeft [gedaagde] slechts gesteld dat hij soms heeft aangegeven dat bepaalde kamers diezelfde dag klaar moesten zijn en andere kamers ‘binnen twee of drie dagen’. [gedaagde] heeft echter niet gesteld aan wie en wanneer hij die deadlines precies zou hebben doorgegeven en heeft ook niet nader uiteengezet welke concrete deadline van toepassing was op welke kamer. Omdat [gedaagde] in dit verband niet voldoende heeft gesteld, ziet de kantonrechter geen aanleiding hem nog toe te laten tot bewijslevering. Dat betekent dat onvoldoende is komen vast te staan dat er uiterste data zijn afgesproken waarop [eiser] de werkzaamheden op de juiste wijze moest hebben afgerond.
2.9.
Omdat van een fatale termijn voor nakoming niet is gebleken, treedt het verzuim in dit geval pas in als [eiser] eerst door [gedaagde] in gebreke is gesteld, aan [eiser] een redelijke termijn is gegeven om alsnog zijn verplichtingen na te komen en er voor te zorgen dat alle kamers op de juiste wijze zouden worden schoongemaakt, en nakoming daarvan door [eiser] binnen die redelijke termijn uitblijft. Weliswaar valt uit de overgelegde WhatsApp-correspondentie – die overigens bepaald niet uitblinkt in helderheid – af te leiden dat [gedaagde] aan [eiser] heeft doorgegeven dat er niet goed is schoongemaakt en dat hij heeft gevraagd alsnog goed schoon te maken, maar uit de WhatsApp-berichten kan niet worden herleid dat duidelijk aan [eiser] is medegedeeld om welke kamers het exact gaat en op welke punten de schoonmaakwerkzaamheden in die specifieke kamers gebrekkig zijn uitgevoerd. Ook valt uit de WhatsApp-berichten niet op te maken dat aan [eiser] in dit verband een duidelijke en concrete termijn is gegeven om alsnog (correct) na te komen.
2.10.
[gedaagde] is na de zitting in de gelegenheid gesteld nader te onderbouwen dat aan [eiser] wel een redelijke termijn is gegeven om de schoonmaakwerkzaamheden alsnog op de juiste wijze uit te voeren. Ook uit de laatste akte van [gedaagde] en de daarbij overgelegde stukken valt dat echter niet af te leiden. Daarom is niet komen vast te staan dat [eiser] op de juiste wijze in de gelegenheid is gesteld tot herstel van de uitgevoerde schoonmaakwerkzaamheden over te gaan.
2.11.
Omdat [eiser] niet op de juiste wijze in de gelegenheid is gesteld binnen een redelijke termijn tot herstel over te gaan, is hij niet in verzuim geraakt. Dat betekent dat [eiser] niet verplicht is de schade, die [gedaagde] zegt te hebben geleden ten gevolge van het gestelde gebrekkige schoonmaakwerk, te vergoeden. [gedaagde] kan die schade dan ook niet verrekenen met de factuur van [eiser].
2.12.
Gelet op het bovenstaande kan in het midden blijven of, en zo ja in hoeverre, er sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door [eiser]. Het enkele feit dat een opdrachtnemer zijn verplichtingen niet deugdelijk is nagekomen betekent namelijk nog niet dat de opdrachtgever daarmee (geheel of gedeeltelijk) van zijn betalingsverplichting is ontslagen. [gedaagde] heeft aan zijn stelling dat [eiser] gebrekkig schoonmaakwerk heeft verricht in deze procedure, behalve het hiervoor genoemde – onterechte – beroep op verrekening, geen ander rechtsgevolg verbonden. Weliswaar volgt uit het WhatsApp-bericht van [gedaagde] aan [eiser] van 30 januari 2024 (19:42 uur) dat [gedaagde] de overeenkomst met [eiser] heeft opgezegd, maar opzegging van de overeenkomst heeft niet tot gevolg dat [gedaagde] niet meer aan zijn op het moment van opzegging al bestaande betalingsverplichtingen hoeft te voldoen. Dat zou slechts het geval zijn als de overeenkomst zou zijn ontbonden, maar dat is niet het geval. Ontbinding zou bovendien niet mogelijk zijn geweest, omdat ook daarvoor vereist is dat [eiser] in verzuim is geraakt. Zoals hiervoor al is overwogen is daarvan geen sprake.
2.13.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat er voor [gedaagde] geen reden bestaat om de factuur van [eiser] van € 3.142,- niet te betalen. Vast staat dat [gedaagde] al een bedrag van
€ 1.800,- heeft betaald. [gedaagde] wordt daarom veroordeeld het restantbedrag van € 1.342,- aan [eiser] te betalen.
[gedaagde] moet de wettelijke handelsrente betalen
2.14.
[eiser] eist dat [gedaagde] veroordeeld wordt wettelijke rente te betalen. Omdat hier sprake is van een handelsovereenkomst – het gaat immers om twee partijen die allebei handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf –, is in dit geval de wettelijke handelsrente op grond van artikel 6:119a BW van toepassing. Daarom wordt [gedaagde] veroordeeld de wettelijke handelsrente over het bedrag van € 1.342,- te betalen, op de wijze zoals hierna bij de beslissing vermeld.
[gedaagde] moet € 439,20 aan incassokosten betalen
2.15.
[eiser] maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Bij een handelstransactie – waarvan hier sprake is – geldt dat, als de schuldenaar ([gedaagde]) in verzuim is en de schuldeiser ([eiser]) incassohandelingen heeft verricht waartoe hij in redelijkheid kon overgaan, de schuldenaar de volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: ‘het Besluit’) genormeerde vergoeding verschuldigd is, ongeacht de aard en omvang van de incassohandelingen. Niet gesteld of gebleken is dat partijen in hun overeenkomst hierover iets anders hebben afgesproken.
2.16.
Vast staat dat [gedaagde] niet binnen de op de factuur vermelde betalingstermijn tot volledige betaling is overgegaan, zodat hij daardoor in verzuim is geraakt. [eiser] heeft meerdere aanmaningen in het geding gebracht. [gedaagde] heeft niet betwist dat hij die aanmaningen heeft ontvangen. Omdat daarnaast uit niets blijkt dat [eiser] niet in redelijkheid tot die incassohandelingen heeft kunnen overgaan en het geëiste bedrag aansluit op het in het Besluit genoemde tarief, is [gedaagde] de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd. Hij wordt daarom veroordeeld een bedrag van € 439,20 aan incassokosten aan [eiser] te betalen.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
2.17.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde], omdat hij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die [gedaagde] aan [eiser] moet betalen op € 116,39 aan dagvaardingskosten, € 248,- aan griffierecht, € 204,- aan salaris voor de gemachtigde en € 102,- aan nakosten. Dat is in totaal € 670,39. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend. Voor de mondelinge behandeling wordt geen punt gemachtigdensalaris toegekend, omdat [eiser] zelf, zonder zijn gemachtigde, op die zitting is verschenen. Ook voor de akte van [eiser] wordt, in verband met de zeer beperkte omvang daarvan, geen salaris toegekend.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.18.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiser] dat eist en [gedaagde] daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 1.342,- met de wettelijke handelsrente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf 14 februari 2024 tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 439,20 aan buitengerechtelijke incassokosten;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van [eiser] worden begroot op € 670,39;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog en in het openbaar uitgesproken.
44487