ECLI:NL:RBROT:2025:8127

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
C/10/700636 / KG ZA 25-513
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van strafrechtelijke anderbeslag op grond van Europees Bevriezingsbevel

In deze zaak heeft de besloten vennootschap ICTL HOLLAND B.V. een kort geding aangespannen tegen de gedelegeerd Europees aanklager van het Europees Openbaar Ministerie (EOM) met als doel de opheffing van een strafrechtelijk anderbeslag dat was gelegd op haar bankrekeningen. Het beslag was gebaseerd op een Europees Bevriezingsbevel (EBB) dat door een Litouwse gedelegeerd Europees aanklager was uitgevaardigd in het kader van een onderzoek naar belastingontduiking. De voorzieningenrechter heeft op 18 juni 2025 geoordeeld dat ICTL niet-ontvankelijk is in haar vordering, omdat de gedelegeerd Europees aanklager geen rechtspersoonlijkheid heeft en ICTL het EOM had moeten dagvaarden. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen bijzondere wettelijke grond was om de gedelegeerd Europees aanklager als partij in deze civiele procedure te betrekken. Daarnaast werd vastgesteld dat ICTL niet had aangetoond dat er geen andere rechtsgang openstond met voldoende waarborgen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de toetsing van het EBB en de rechtmatigheid van het beslag voorbehouden zijn aan de strafrechter en dat de voorzieningenrechter niet kon ingaan op de materiële gronden van het EBB. ICTL werd veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.999,00 werden vastgesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/700636 / KG ZA 25-513
Vonnis in kort geding van 18 juni 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ICTL HOLLAND B.V.,
gevestigd te Bergen op Zoom,
eiseres,
advocaat mr. E.C.M. Braun te 's-Hertogenbosch,
tegen
DE GEDELEGEERD EUROPEES AANKLAGER VAN HET EUROPEES OPENBAAR MINISTERIE,
zetelende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna ICTL en de gedelegeerd Europees aanklager genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 juni 2025, met producties 1 tot en met 9;
  • het bericht van mr. Beekes van 10 juni 2025 waarbij hij zich namens de gedelegeerd Europees aanklager stelt en producties 1 en 2 overlegt;
  • de mondelinge behandeling op 11 juni 2025;
  • de spreekaantekeningen van ICTL, met een wijziging van eis, en de spreekaantekeningen van de gedelegeerd Europees aanklager.

2.De feiten

2.1.
ICTL is een logistieke dienstverlener die zich onder mee bezighoudt met de levering van containers en auto’s via de haven van Rotterdam. De jaar omzet van ICTL is circa 10 miljoen euro.
2.2.
Een van de aandeelhouders van ICTL is Transleiva UA, een Litouwse vennootschap. [naam] (hierna: [naam]) is gelieerd aan Transleiva UA.
2.3.
Op 15 april 2025 heeft de Litouwse gedelegeerd Europees aanklager van het Europees Openbaar Ministerie (hierna: het EOM) een Europees Bevriezingsbevel (hierna: EBB) uitgevaardigd met het oog op het leggen van (ander)beslag op het vermogen van ICTL. Dit is gedaan na een onderzoek door het EOM naar een grootschalige, strafbare constructie om belasting te ontduiken binnen de groep van vennootschappen waarvan ECTL deel uitmaakt. [naam] wordt ervan verdacht achter deze constructie te zitten.
2.4.
De Nederlandse gedelegeerde Europees aanklager heeft het EBB op 15 april 2025 erkend en tenuitvoergelegd. De rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam heeft op 15 april 2025 een machtiging verleend voor het leggen van conservatoir (ander)beslag. Op die machtiging is een dossiernummer van EPPO (European Public Prosecutor’s Office, oftewel het Europees Openbaar Ministerie) vermeld.
2.5.
Op 15 april 2025 is het in 2.4. bedoelde beslag gelegd ten laste van ICTL, en meer specifiek ten laste van twee bankrekeningen van ICTL bij ING. Het beslag heeft een bedrag van € 1.229.976,64 getroffen. Het proces-verbaal van conservatoir beslag vermeldt dat de inbeslagneming plaatsvond in opdracht van de gedelegeerd Europees aanklager en dat het beslag is gegrond op artikel 31 lid 6 van Verordening 2017/1939 in verbinding met artikel 94a lid 2 Sv. Bij “doel van het beslag” is vermeld:
“Het beslag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gelegd op basis van een Europees Bevriezingsbevel van de autoriteiten van LITOUWEN (…). Het beslag dient tot bewaring van het recht van verhaal voor een door de buitenlandse strafrechter op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijke verkregen voordeel ter grootte van € 19.290.840,- (…).
2.6.
ICTL heeft op 15 april 2025 een brief van ING ontvangen waarin ING ICTL informeert over het beslag. In die brief staat dat het beslag is gelegd in opdracht van het EOM. In de brief staat ook dat voor vragen over het beslag contact kan worden opgenomen met de “Belastingdienst/FIOD”, onder vermelding van een postbusadres en een dossiernummer waaronder het beslag bekend is bij de Belastingdienst/FIOD.
2.7.
In de periode van 7 mei 2025 tot en met 14 mei 2025 heeft (de toenmalige advocaat van) ICTL meerdere keren de FIOD en het Nederlands Openbaar Ministerie aangeschreven en gemaild om de beslagstukken te verkrijgen. Daarbij heeft ICTL gemeld dat zij werd beperkt in haar bedrijfsvoering door het beslag en dat haar faillissement dreigde.
2.8.
Bij exploot van 21 mei 2025 zijn de machtiging conservatoir beslag en het proces-verbaal van conservatoir beslag aan ICTL overbetekend. In dat exploot heeft de deurwaarder vermeld dat die stukken aan ICTL zijn betekend op verzoek van “de gedelegeerd Europees aanklager van het Europees Openbaar Ministerie”.
2.9.
Op 21 mei 2015 heeft (de toenmalige advocaat van) ICTL per mail het EOM benaderd. In dat bericht is aangegeven dat door het beslag op korte termijn het faillissement van ICTL zou moeten worden aangevraagd en dat ICTL bereid was om zekerheid te stellen als het beslag werd opgeheven.
2.10.
Op vrijdag 23 mei 2025 is er kort telefonisch contact geweest tussen de (toenmalige) advocaat van ICTL en de gedelegeerd Europees aanklager. Omdat dat telefonisch contact op dat moment niet goed uitkwam voor de gedelegeerd Europees aanklager, heeft deze aangegeven een kwartier later te zullen terugbellen. Dat heeft de gedelegeerd Europees aanklager gedaan, maar de advocaat van ICTL was toen niet bereikbaar. Aan het terugbelverzoek dat de gedelegeerd Europees aanklager achterliet, heeft de toenmalige advocaat van ICTL pas op dinsdag na het weekend voldaan. Toen was de gedelegeerd Europees aanklager niet bereikbaar wegens ziekte.
2.11.
Op 28 mei 2025 heeft de huidige advocaat bij de gedelegeerd Europees aanklager aangekondigd dat een kort geding zou worden gestart en om verhinderdata gevraagd.
2.12.
In een mail van 6 juni 2025 heeft de advocaat van de gedelegeerd Europees aanklager diens standpunt aan ICTL kenbaar gemaakt. In die mail is onder andere aangegeven dat niet de gedelegeerd Europees aanklager had moeten worden gedagvaard, maar het EOM.

3.De vordering

3.1.
ICTL vordert, na wijzing van eis:
1. de gedelegeerd Europees aanklager van het EOM te bevelen om binnen twee dagen na betekening van het vonnis de gelegde beslagen op de bankrekeningen van ICTL bij de ING op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,- voor iedere dag of ieder dagdeel dat hij daarmee in gebreke blijft, tot een maximum van € 1.000.000,-;
2. de gedelegeerd Europees aanklager van het EOM te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
3.2.
De gedelegeerd Europees aanklager van het EOM voert verweer.

4.De beoordeling

ICTL niet-ontvankelijk in haar vordering

4.1.
De gedelegeerd Europees aanklager van het EOM stelt zich op het standpunt dat hij een orgaan is van het EOM en als zodanig geen rechtspersoonlijkheid heeft. Dat betekent dat ICTL het EOM had moeten dagvaarden.
4.2.
De voorzieningenrechter oordeelt dat ICTL niet-ontvankelijk is in haar vordering tegen de gedelegeerd Europees aanklager. De bevoegdheid om als partij in een civielrechtelijk geding op te treden, komt in beginsel alleen toe aan natuurlijke personen en rechtspersonen. Een uitzondering hierop wordt alleen aangenomen als daarvoor een bijzondere (wettelijke) grond bestaat, zoals in het geval dat de wet een orgaan van een rechtspersoon uitdrukkelijk procesbevoegdheid toekent. Aan het EOM is als orgaan van de Europese Unie in artikel 3 van Verordening 2017/1939 [1] rechtspersoonlijkheid toegekend. Gedelegeerd Europees aanklagers zijn een orgaan van het EOM. Hun bevoegdheden en verantwoordelijkheden worden omschreven in artikel 13 van Verordening 2017/1939. Aan gedelegeerd Europees aanklagers is geen rechtspersoonlijkheid toegekend. Dat betekent dat de in deze zaak gedagvaarde (Nederlandse) gedelegeerd Europees aanklager niet in rechte kon worden betrokken.
4.3.
Aan ICTL kan worden toegegeven dat het geen schoonheidsprijs verdient dat zij eerst - ten onrechte maar overigens wel door ING - is verwezen naar de Belastingdienst/FIOD voor nadere informatie over het beslag en dat zij daar, en later ook bij het Nederlandse Openbaar Ministerie, geen enkele reactie heeft gekregen op haar verzoeken om verstrekking van de beslagstukken. Relatief lang na de beslaglegging, op 21 mei 2025, zijn de beslagstukken betekend aan ICTL. Op basis van de betekende stukken, maar zelfs al op basis van de brief van ING, waarin het EOM staat genoemd, kon en moest het ICTL evenwel duidelijk zijn dat de beslaglegging had plaatsvonden in opdracht van het EOM (en had zij zich eerder tot het EOM kunnen wenden). De machtiging van rechtbank Amsterdam die toen aan ICTL is betekend, noemt het EPPO (zie 2.4) en in het proces-verbaal van conservatoir beslag wordt melding gemaakt van het uitgevaardigde EBB (zie 2.5). Daaruit had ICTL redelijkerwijs kunnen en moeten opmaken dat sprake was van een beslaglegging door althans in opdracht van het EOM.
4.4.
In de mail van 6 juni 2025 heeft de advocaat van de gedelegeerd Europees aanklager (de advocaat van) ICTL bovendien op de hoogte gebracht van het feit dat ten onrechte niet het EOM was gedagvaard. ICTL had het gebrek op dat moment nog kunnen herstellen. Dat heeft ICTL niet gedaan.
4.5.
De conclusie luidt dan ook dat ICTL niet kan worden ontvangen in haar vordering tegen de gedelegeerd Europees aanklager.
Op andere gronden evenmin plaats voor toewijzing vordering
4.6.
Zelfs als ICTL wel kan worden ontvangen in haar vordering tegen de gedelegeerd Europees aanklager, leidt dat niet tot de door ICTL gewenste uitkomst.
4.7.
De gedelegeerd Europees aanklager heeft betoogd dat ICTL zich niet tot de voorzieningenrechter kon wenden. Volgens de gedelegeerd Europees aanklager kan tegen het EBB op grond van artikel 5.5.18 in verbinding met 552a Sv beklag worden gedaan bij de strafrechter. ICTL erkent dat die rechtsgang in beginsel met voldoende waarborgen omkleed is, maar volgens haar was dat in dit geval vanwege de tijdsnood anders. Volgens ICTL hebben medewerkers van de rechtbank haar tot twee keer toe te verstaan gegeven dat een klaagschriftprocedure minimaal twee maanden in beslag neemt. Die tijd had en heeft ICTL door het dreigende faillissement niet, zo stelt zij.
4.8.
De gedelegeerd Europees aanklager heeft daar tegenover gesteld dat als dat nodig is, een klaagschriftprocedure in kortere tijd doorlopen kan worden en daaraan toegevoegd bereid te zijn om aan een snelle procedure mee te werken. De gedelegeerd Europees aanklager heeft een aantal concrete voorbeelden gegeven klaagschriftprocedures in een korte termijn zijn doorlopen.
4.9.
De voorzieningenrechter stelt vast dat ICTL niet heeft geprobeerd tijdig toegang te krijgen tot de, hiervoor aangewezen, strafrechter via de hier bedoelde klaagschriftprocedure. Het lag voor de hand dat ICTL die aangewezen procedure in elk geval in gang had gezet door een klaagschrift in te dienen. Als vervolgens duidelijk was geworden dat in die procedure niet met de vereiste spoed een beslissing te verwachten viel, had zij alsnog de voorzieningenrechter om een maatregel kunnen vragen. Omdat ICTL niet eens geprobeerd heeft de aangewezen weg te volgen, (en te trachten die eventueel te versnellen) neemt de voorzieningenrechter, ook gelet op de voorbeelden waarop de gedelegeerd Europees aanklager zich beroept, niet aan dat uit moet worden gegaan van de door ICTL gestelde duur van een procedure bij de strafrechter en daarmee niet dat een beslissing niet tijdig in die procedure kon worden verkregen. Overigens had ICTL beide procedures zekerheidshalve ook gelijktijdig kunnen starten. Ook om deze reden kan ICTL niet in haar vorderingen worden ontvangen.
4.10.
De voorzieningenrechter overweegt verder voor de situatie dat ervan uit zou moeten worden gegaan dat er voor ICTL geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstond, dat het ook dan niet tot toewijzing van de vorderingen van ICTL was gekomen.
4.11.
Het beslag is gelegd op grond van een EBB. Indien een andere lidstaat van de Europese Unie, zoals Litouwen, de gedelegeerd Europees aanklager verzoekt een EBB te erkennen en ten uitvoer te leggen, kan dat slechts op een beperkt aantal, in Europese regelgeving vastgelegde gronden worden geweigerd. De gedelegeerd Europees aanklager wijst er terecht op dat ICTL niet aanvoert dat er gronden waren om de erkenning en tenuitvoerlegging van het EBB in dit geval te weigeren, zodat ervan uit wordt gegaan dat die gronden er niet waren.
4.12.
De rechtmatigheid van de beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van het EBB, is (bij uitstek) onderwerp van toetsing in een klaagschriftprocedure bij de strafrechter. De strafrechter kan niet treden in een onderzoek naar de grondslag van het EBB. Dat onderzoek is voorbehouden aan de staat die het EBB heeft uitgevaardigd, hier dus Litouwen. Dat geldt ook voor de toetsing van het EBB op proportionaliteit en subsidiariteit. De toets van de voorzieningenrechter bij de aanvechting van een beslag als hier aan de orde, is niet anders of omvangrijker dan de toets van de strafrechter in de klaagschriftprocedure en kan dat ook niet zijn. Dat zou immers het beginsel van wederzijdse erkenning tussen lidstaten ondergraven.
4.13.
ICTL bepleit dat geen oordeel wordt gevraagd over de grondslag van het EBB maar dat de voorzieningenrechter wel de door haar gestelde onrechtmatigheid kan toetsen en meer in het bijzonder kan toetsen of aan artikel 94a lid 4 en lid 5 Sv is voldaan. Het ingaan op die gronden en meer in het bijzonder op de vereisten van artikel 94a lid 4 Sv zou echter betekenen dat de voorzieningenrechter (onder meer) wel beoordeelt of er voldoende aanwijzingen zijn dat de beslagen gelden onderwerp zijn van verhaalsfrustratie. Daarvoor is in een geval als dit, waarbij de beslagen berusten op een EBB van een andere lidstaat, geen plaats. Dat is een materiële beoordeling die is voorbehouden aan de Litouwse rechter.
4.14.
Anders dan ICTL bepleit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin plaats voor een belangenafweging die tot opheffing van het beslag aanleiding zou kunnen geven. Een belangenafweging komt in dit geval neer op een toets die vergelijkbaar is met de proportionaliteitstoets en die kan, als gezegd, slechts worden gedaan door de staat die het EBB heeft uitgevaardigd.
Proceskosten
4.15.
ICTL wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Dat komt neer op:
griffiegeld € 714,00
salaris advocaat € 1.107,00
nakosten
€ 178,00(vermeerderd met € 92,00 in geval van betekening)
€ 1.999,00
4.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen op de wijze als in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter,
5.1.
verklaart ICTL niet-ontvankelijk in haar vordering;
5.2.
veroordeelt ICTL in de proceskosten van € 1.999,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, en als volledige betaling dan uitblijft en het vonnis daarna wordt betekend, vermeerderd met € 92,00, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt ICTL tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen 14 dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart 5.2 en 5.3 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2025.
1861/2009

Voetnoten

1.Verordening (EU) 2017/1939 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie (‘EOM’)