ECLI:NL:RBROT:2025:8259

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
C/10/682343 / HA ZA 24-595
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake boedelverdeling en verjaring van vorderingen tussen ex-samenwoners

In deze zaak gaat het om de verdeling van de opbrengst van een woning die door ex-samenwoners is verkocht. De man en de vrouw hebben in 2007 samen een huis gekocht, maar na de beëindiging van hun relatie heeft de vrouw de woning verlaten. De woning is in 2023 verkocht en partijen zijn in geschil over de verdeling van de opbrengst. De rechtbank oordeelt dat de vordering van de man, voor zover deze bestaat, verjaard is of door verrekening teniet is gegaan. De rechtbank wijst de vordering van de vrouw tot vernietiging van de verdeling van een andere woning af, omdat deze ook verjaard is. De rechtbank concludeert dat de netto-verkoopopbrengst van de woning gelijkelijk verdeeld moet worden, omdat beide partijen geen geldige vorderingen op elkaar hebben. De vordering van de vrouw tot opheffing van het beslag dat door de man was gelegd, wordt toegewezen, terwijl de overige vorderingen van de vrouw worden afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/682343 / HA ZA 24-595
Vonnis van 2 juli 2025
in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. R.H. de Vries te Capelle aan den IJssel,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.D. Winter te Den Haag.
Partijen zullen hierna ook wel de man en de vrouw worden genoemd.

1.Waar gaat het om?

De man en de vrouw hebben samengewoond. Na het einde van hun relatie hebben zij samen in 2007 een huis gekocht waar de vrouw is gaan wonen. Na twee jaar heeft de vrouw die woning verlaten. Vervolgens is de woning lange tijd verhuurd geweest en in 2023 is de woning verkocht. Partijen twisten over de verdeling van de opbrengst van de woning. Over en weer stellen zij vorderingen op elkaar te hebben. De rechtbank oordeelt dat de vordering van de man, voor zover daarvan sprake is, verjaard is, dan wel door verrekening teniet is gegaan, en dat van een vordering van de vrouw op de man geen sprake is. De opbrengst van de woning moet dus 50/50 gedeeld worden. Partijen twisten ook over de woning waarin zij hebben samengewoond. Die woning is in 2007 aan de man toegedeeld maar volgens de vrouw is die verdeling onder psychische dwang tot stand gekomen en daarmee nietig of vernietigbaar. De rechtbank wijst de vordering van de vrouw af omdat die verjaard is.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 december 2023 met producties 1 tot en met 14;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties 1 tot en met 5;
  • de brief van de rechtbank van 17 januari 2025 met een zittingsagenda en een verzoek aan de man om nadere stukken te overleggen;
  • de conclusie van repliek en vermeerdering van eis in conventie, en van antwoord in reconventie met producties 15 tot en met 21;
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 24 februari 2024, en de ter gelegenheid daarvan door de advocaat van de vrouw overgelegde spreekaantekeningen;
  • de akte van de vrouw van 26 maart 2025; en
  • de antwoordakte van de man van 23 april 2025.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
De man en de vrouw hebben samengewoond in de woning aan [adres 1] in [plaats 1] . Zij hebben deze woning in 2005 samen gekocht en zijn daar samen een hypothecaire lening voor aangegaan.
3.2.
Kort na de aankoop van de woning is de relatie van partijen ten einde gekomen. Partijen hebben vervolgens in november 2006 samen de woning aan [adres 2] in [plaats 1] gekocht, waarna de vrouw met de dochter van partijen in die woning is gaan wonen. Partijen zijn ook samen een hypothecaire lening aangegaan voor de aankoop van die woning.
3.3.
Op 13 maart 2007 hebben partijen bij notariële akte de woning [adres 1] aan de man toegedeeld onder de verplichting om de aan die woning verbonden hypotheekschuld voor zijn rekening te nemen.
3.4.
In oktober 2008 heeft de vrouw met de dochter van partijen [adres 2] verlaten.
3.5.
Vanaf 1 juni 2011 is [adres 2] verhuurd geweest. De huur is door de man geïnd en de lasten van de woning zijn, in elk geval vanaf dat moment, betaald door de man.
3.6.
[adres 2] is op 26 oktober 2023 verkocht. De levering heeft op 29 november 2023 plaatsgevonden. De netto-verkoopopbrengst, na aflossing van de hypotheekschuld, bedroeg € 126.302,12.
3.7.
De man heeft ten laste van de vrouw conservatoir beslag doen leggen onder de notaris ( [notaris] ) op de helft van de netto-verkoopopbrengst, te weten een bedrag van € 63.151,06. De andere helft van de netto-verkoopopbrengst is aan de man uitgekeerd.

4.Het geschil

in conventie

4.1.
De man vordert na vermeerdering van eis:
1. voor recht te verklaren dat aan de man uit de netto-verkoopopbrengst van de
woning [adres 2] een vergoeding toekomt, en wel van afgerond € 90.000,-, en deswege te bepalen dat aan de man na het reeds ontvangen bedrag ad € 63.151,06 (afgerond: € 63.150,=) nog een bedrag toekomt ad € 26.850,-;
2. de vrouw te veroordelen om de wettelijke rente te vergoeden over het bedrag van zijn privé-uitgaven ten behoeve van de woning [adres 2] over de periode van 2009 – 2023, subsidiair over de periode 2018 – 2023;
3. de vrouw te veroordelen om met de man binnen 14 dagen na het te wijzen
vonnis over te gaan tot verdeling bij helfte van de netto verkoopopbrengst van de
woning [adres 2] , na voldoening van zijn voormelde vordering, op straffe van verbeurte van een boete van € 500,- per dag dat de vrouw weigerachtig is aan de te wijzen veroordeling te voldoen;
met veroordeling van de vrouw in de buitengerechtelijke kosten van de man en de kosten van het geding, inclusief beslagkosten.
4.2.
De vrouw voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn vorderingen, althans afwijzing van die vorderingen, met veroordeling van de man in de proceskosten met wettelijke rente.
.
in reconventie
4.3.
De vrouw vordert:
“I. [de man] te veroordelen ex art. 843a Rv conform het gestelde in randnr. 40 van de
conclusie van eis in reconventie.
II. De op basis van door [de man] ex art. 843a Rv over te leggen bewijsstukken te
berekenen schade voor [de vrouw] , nader op te maken bij staat.
III. Het door [de man] ten laste van [de vrouw] gelegd conservatoir beslag op te heffen met
veroordeling van [de man] in de kosten van het beslag.
IV. [de man] te veroordelen met [de vrouw] over te gaan tot scheiding en deling van de
woning [adres 1] te [plaats 1] en voor zover nodig de bij notariële
akte van 13 maart 2007 gedane verdelingsrechtshandeling nietig te verklaren
althans te vernietigen.
V. Indien en voor zover nietigverklaring althans vernietiging van de
verdelingsrechtshandeling bij notariële akte van 13 maart 2007 niet meer mogelijk
is, [de man] te veroordelen ex art. 3:53, lid 2, 2e zin aan [de vrouw] een vergoeding in
geld te betalen vanwege haar onbillijke benadeling door [de man] , nader op te
maken bij staat.
VI. [de man] te veroordelen in de kosten van het geding, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf de 7e dag na datum van het vonnis en met de nakosten.”
4.4.
De man voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar vorderingen, althans afwijzing van die vorderingen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.

5.De beoordeling

in conventie
De vordering die de man stelt te hebben, is deels verjaard en deels door verrekening tenietgegaan
5.1.
De man onderbouwt zijn vordering van € 90.000,- op de vrouw als volgt. Tussen partijen is afgesproken dat de vrouw alle lasten van de woning [adres 2] zou betalen. Hoewel de man hoofdelijk aansprakelijk was voor de hypotheekschuld, was het de bedoeling dat hij slechts borg zou staan. De man heeft echter (vrijwel) alle lasten van de woning betaald. Afgerond heeft hij € 225.000,- aan lasten (rente en kosten) betaald. Daarom heeft hij een vordering voor dat bedrag op de vrouw. De man heeft ook de huur geïnd, afgerond een bedrag van € 135.000,-. De vrouw heeft dus een vordering voor dat bedrag op de man. Per saldo, na verrekening van beide vorderingen, resteert een vordering van de man op de vrouw van (€ 225.000,- -/- € 135.000,- =) € 90.000,-.
5.2.
De vrouw betwist dat is afgesproken dat zij alle lasten zou dragen. Volgens de vrouw moeten partijen allebei de helft van de lasten dragen en hebben zij allebei recht op de helft van de ontvangen huur. De vrouw betwist ook de bedragen die de man stelt betaald en ontvangen te hebben, en zij beroept zich op verjaring van de vordering van de man.
5.3.
Het beroep op verjaring is het meest verstrekkende verweer van de vrouw. Volgens de vrouw heeft de man van 30 maart 2009 tot 29 november 2023, toen de man verlof tot beslaglegging heeft gevraagd, geen enkele stuitingshandeling verricht zodat alle vorderingen van de man die vóór 29 november 2018 zijn ontstaan, verjaard zijn. Dat betekent dat volgens de vrouw het grootste deel van de vordering van € 225.000,- van de man is verjaard en dat, na verrekening, geen rechtens afdwingbare vordering resteert. De rechtbank zal daarom het verjaringsverweer als eerste bespreken.
5.4.
De vordering van de man bestaat voor het grootste deel uit regresvorderingen vanwege de rente die de man heeft betaald op de hypotheekschuld behorende bij [adres 2] . Die vorderingen zijn gebaseerd op artikel 6:10 lid 2 BW. Een regresvordering ingevolge artikel 6:10 lid 2 BW ontstaat en wordt opeisbaar op het moment dat de hoofdelijke schuldenaar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. De man stelt dat de hypotheekschuld, en daarmee de rente, uitsluitend de vrouw aangaat. Volgens de man is dus met iedere rentetermijn die hij heeft betaald, een schuld betaald die uitsluitend de vrouw aangaat, waardoor hij een regresvordering ter hoogte van de betaalde rente op de vrouw heeft verkregen.
5.5.
Elk van die regresvorderingen is een "rechtsvordering tot vergoeding van schade" als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW. Dergelijke rechtsvorderingen verjaren in beginsel door verloop van vijf jaar nadat de hoofdelijke schuldenaar (i) de schuld heeft voldaan voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat en (ii) bekend is geworden met zijn schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Dit houdt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad in dat de vordering verjaart na verloop van vijf jaar nadat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade in te stellen.
5.6.
De man was ten tijde van elke rentebetaling bekend met zijn schade (dat is, volgens zijn stellingen, het gehele betaalde bedrag) en de daarvoor aansprakelijke persoon (de vrouw). De man had dus telkens na iedere rentebetaling daadwerkelijk een rechtsvordering tegen de vrouw kunnen instellen. Dat betekent dat de regresvorderingen van de man in verband met de betaalde hypotheekrente telkens vijf jaar na betaling door de man zijn verjaard, tenzij sprake is geweest van stuiting als bedoeld in artikelen 3:316 tot en met 3:318 BW. Daaraan doet niet af dat de man geen reden had om aan te nemen dat de vrouw, daartoe aangesproken, niet zou betalen. Immers, waar het om gaat is of de man bekend was met die feiten die nodig zijn om een eis in te stellen of anderszins de verjaring te stuiten, en dat was het geval op het moment van betaling door de man.
5.7.
De man betwist niet dat hij tussen 30 maart 2009 en 29 november 2023 geen stuitingshandelingen heeft verricht. Ook heeft de vrouw de regresvorderingen van de man niet erkend. De e-mail van de (voormalige) advocaat van de vrouw van 5 september 2023, waarin deze aangeeft dat bij de verdeling van de overwaarde van [adres 2]
“de hypothecaire betalingen die door partijen zijn gedaan”betrokken dienen te worden, is geen erkenning door de vrouw van de regresvorderingen van de man. Immers, de omvang van de regresvorderingen die de man stelt te hebben, was op dat moment niet aan de vrouw bekend.
5.8.
Het voorgaande leidt er in beginsel toe dat alle regresvorderingen van de man in verband met rentebetalingen die hij heeft verricht vóór 29 november 2018, zijn verjaard.
5.9.
Volgens de man is het beroep op verjaring van de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (artikel 6:2 lid 2 BW). De man voert daartoe aan dat hij door de verjaring ernstig wordt benadeeld terwijl de vrouw zonder deugdelijke grondslag ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Ook voert de man aan dat hij als goed deelgenoot de woning heeft beheerd, waardoor de vrouw is gebaat, en dat hij in 2013 ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid had geregeld maar dat de vrouw de akte van ontslag heeft verscheurd.
5.10.
Vooropgesteld wordt dat de rechtsfiguur van de verjaring de rechtszekerheid dient, zodat een beroep op artikel 6:2 lid 2 BW slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden gehonoreerd. Van een dergelijk geval is hier naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Dat de vrouw financieel voordeel heeft als het beroep op verjaring slaagt, en de man financieel nadeel, is onvoldoende om het beroep van de vrouw op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten. Dat is immers geen uitzonderlijk gevolg van het beroep op verjaring. Dat de man de woning (mede) ten behoeve van de vrouw heeft beheerd, is ook geen omstandigheid die maakt dat de vrouw zich in redelijkheid niet op verjaring kan beroepen. Immers, als de man recht heeft op een vergoeding voor het beheer, dan kan hij daartoe eenvoudig een rechtsvordering instellen. Dat de vrouw in 2013 heeft geweigerd een akte te tekenen waarmee zij zou zijn ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, brengt evenmin met zich dat het beroep op verjaring van de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Immers, niet valt in te zien dat de man hierdoor een nadeel heeft geleden waar de vrouw in de uitoefening van haar rechten jegens de man rekening mee moet houden.
5.11.
De door de man aangevoerde omstandigheden zijn ook in onderlinge samenhang bezien onvoldoende om het beroep van de vrouw op verjaring van de rechtsvordering van de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten. Dat betekent dat het beroep op verjaring van de vrouw slaagt. Alle regresvorderingen van de man in verband met rentebetalingen die hij heeft verricht vóór 29 november 2018, zijn verjaard.
5.12.
Volgens het door de man als bijlage 17 overgelegde overzicht heeft de man vóór 29 november 2018 ruim € 113.000,- aan rente betaald. De regresvorderingen van de man in verband met deze betalingen, die volgens de man ook ruim € 113.000,- bedragen, zijn verjaard en dus niet in rechte afdwingbaar. Dat betekent dat van het totaal aan gestelde regresvorderingen van de man van € 225.000,- ten hoogste € 112.000,- in rechte afdwingbaar is. Daar staat tegenover dat de vrouw een vordering van - volgens de man - € 135.000,- op de man heeft. De man heeft zijn gestelde regresvorderingen verrekend met de vordering van de vrouw. Van belang is dus welke regresvorderingen van de man in die verrekening zijn betrokken en daardoor teniet zijn gegaan.
5.13.
De man heeft niet aangegeven welke van zijn gestelde regresvorderingen in de verrekening zijn betrokken. Volgens artikel 6:137 lid 1 BW in samenhang met artikel 6:43 lid 2 BW worden in een dergelijk geval de opeisbare vorderingen als eerste in de verrekening betrokken. Vorderingen die verjaard zijn, zijn niet opeisbaar. Van de vorderingen die de man stelt te hebben op de vrouw, worden dus de niet-verjaarde vorderingen als eerste verrekend. Die vorderingen bedragen in totaal ten hoogste € 112.000,-, hetgeen minder is dan de door de man erkende tegenvordering van de vrouw (€ 135.000,-). Dat betekent dat die vorderingen door verrekening teniet zijn gegaan. Van de vorderingen die de man op de vrouw stelt te hebben, resteren dus nog uitsluitend verjaarde, niet in rechte afdwingbare vorderingen.
5.14.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van de man van € 90.000,-, voor zover die al bestaat, niet in rechte afdwingbaar is. De door de man gevorderde verklaring voor recht dat aan hem van de netto-verkoopopbrengst van [adres 2] een bedrag toekomt van € 90.000,-, zal dus worden afgewezen. Ook de vordering dat de rechtbank bepaalt dat van de netto-verkoopopbrengst van [adres 2] , na het reeds door de man ontvangen bedrag van € 63.150,-, nog een bedrag van € 26.850,- aan de man toekomt, zal worden afgewezen.
De man kan geen aanspraak maken op vergoeding van wettelijke rente
5.15.
De man vordert in de tweede plaats veroordeling van de vrouw tot betaling van de wettelijke rente over zijn uitgaven ten behoeve van de woning over de periode van 2009 - 2023, subsidiair over de periode 2018 - 2023. De regresvorderingen van de man vanwege zijn uitgaven ten behoeve van de woning zijn echter hetzij verjaard, hetzij door verrekening tenietgegaan, en de man kan geen aanspraak maken op vergoeding van wettelijke rente over die vorderingen na de verjaring of verrekening. Voor zover de man bedoelt wettelijke rente te vorderen over de periode voorafgaand aan de verjaring of verrekening van de regresvorderingen, overweegt de rechtbank dat wettelijke rente slechts gevorderd kan worden over de periode waarin de schuldenaar in verzuim verkeert. De vrouw is echter nooit deugdelijk in gebreke gesteld door de man. De brieven van de voormalige advocaat van de man van 26 januari en 30 maart 2009 kwalificeren niet als een ingebrekestelling. Die brieven bevatten immers noch een bedrag, noch een termijnstelling. Dat de vrouw op andere wijze in verzuim is geraakt, is gesteld noch gebleken. De vrouw is dus geen wettelijke rente verschuldigd geworden in de periode voorafgaand aan de verjaring of verrekening van de regresvorderingen. De rentevordering van de man zal daarom worden afgewezen.
De netto-verkoopopbrengst van [adres 2] moet 50/50 gedeeld worden
5.16.
Ten derde vordert de man veroordeling van de vrouw om mee te werken aan verdeling bij helfte van hetgeen resteert van de netto-verkoopopbrengst van [adres 2] , nadat daaruit € 90.000,- aan hem is voldaan.
5.17.
De vrouw erkent dat de man in beginsel recht heeft op de helft van de netto-verkoopopbrengst. Zij betwist echter de vordering van de man en stelt dat zij mogelijk een vergoedingsrecht jegens de man heeft. Dit is gebaseerd op de veronderstelling dat het bedrag dat de man heeft geïnd aan huur hoger is dan het door de man aan rente en kosten betaalde bedrag.
5.18.
Uit 5.1 tot en met 5.14 volgt dat de man geen rechtens afdwingbare vordering heeft op de vrouw. De man heeft dus geen vordering die hij kan verhalen op het aandeel van de vrouw in de netto-verkoopopbrengst. Dat betekent dat de man in elk geval geen aanspraak kan maken op uitbetaling van meer dan de helft van de netto-verkoopopbrengst.
5.19.
Ook de vrouw kan geen aanspraak maken op meer dan de helft van de netto-verkoopopbrengst. Zij heeft geen vordering op de man. De rechtbank licht dit hieronder toe.
5.20.
Uit het door de man als bijlage 17 in het geding gebrachte overzicht blijkt dat tussen 1 oktober 2008 en 1 december 2023 ruim € 182.000,- aan rente verschuldigd is geworden op de hypothecaire lening voor [adres 2] . Dit bedrag is door de vrouw niet betwist. De man stelt dat hij die rente volledig heeft betaald, met uitzondering van een bedrag van € 5.488,80 dat volgens de man is betaald uit een loonbeslag bij de vrouw. De vrouw betwist dat de man alle rente, minus € 5.488,80, heeft betaald. Zij erkent de rentebetalingen die de man na 1 januari 2014 heeft gedaan, ten bedrage van € 105.883,04, omdat de man over die periode rekeningafschriften heeft overgelegd, maar zij betwist dat de man de overige rentebetalingen heeft gedaan. Vast staat echter dat alle verschuldigd geworden rente is betaald. Uit de nota van afrekening blijkt immers dat er op het moment van levering van [adres 2] geen achterstand was in rentebetaling. Als de vrouw, zoals zij (zonder enige onderbouwing) stelt, tot 1 juni 2011 haar deel van de verschuldigde rente heeft betaald (hetgeen door de man wordt betwist), dan heeft de vrouw niet meer dan € 18.000,- aan rente betaald. Dat betekent dat de man in elk geval (€ 182.000,- -/- € 18.000,- =) € 164.000,- aan rente heeft betaald. Dat de man meer dan € 135.000,- aan huur heeft geïnd, is door de vrouw op geen enkele wijze onderbouwd (terwijl de man alle door de vrouw gevraagde stukken waarover hij beschikt, heeft overgelegd, zie 5.22 tot en met 5.25). Daarmee staat vast dat de man niet méér aan huur heeft ontvangen dan hij aan rente en kosten heeft betaald. De vrouw heeft dus geen vordering op de man wegens “te veel” geïnde huur.
5.21.
Uit het voorgaande volgt dat ieder van partijen recht heeft op uitbetaling van de helft van de netto-verkoopopbrengst van [adres 2] . De notaris dient de helft waarop beslag is gelegd dus aan de vrouw uit te keren. De man heeft zijn helft al ontvangen. Hij heeft dus geen belang bij een veroordeling van de vrouw om mee te werken aan de verdeling van de opbrengst. De vordering van de man zal daarom worden afgewezen.
in reconventie
De vordering van de vrouw tot afgifte van stukken wordt afgewezen
5.22.
De vrouw vordert in reconventie in de eerste plaats dat de man op grond van artikel 843a Rv. wordt veroordeeld om bepaalde stukken aan haar af te geven, te weten de huurovereenkomsten die de man heeft gesloten met betrekking tot [adres 2] tussen april 2011 en november 2023 en bankafschriften van de man over die periode. De vrouw vordert dit omdat zij wil nagaan of de man meer aan huur heeft geïnd dan hij aan rente en kosten heeft betaald.
5.23.
De man heeft bij zijn conclusie van antwoord in reconventie een grote hoeveelheid stukken in het geding gebracht, waaronder bankafschriften vanaf 1 januari 2014 en diverse huurovereenkomsten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting verklaard dat daarmee aan het informatieverzoek van de vrouw is voldaan, met uitzondering van de bankafschriften van april 2011 tot januari 2014. Het verzoek van de vrouw betreft dus nog de bankafschriften van april 2011 tot januari 2014.
5.24.
De vraag of die stukken verstrekt moeten worden, moet worden beantwoord op basis van het oude artikel 843a Rv. Weliswaar is dat artikel per 1 januari 2025 vervangen door de werking van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht. Uit artikel XIIA Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht volgt echter dat deze zaak nog onder het oude recht moet worden behandeld, omdat de zaak al voor de inwerkingtreding van die wet (1 januari 2025) aanhangig was.
5.25.
Eén van de voorwaarden voor toewijzing van een vordering op grond van artikel 843a Rv is dat degene tegen wie de vordering wordt ingesteld over de gevraagde stukken beschikt of kan beschikken. De man heeft aangegeven dat hij niet over de bankafschriften van vóór 2014 beschikt en dat deze ook niet meer opvraagbaar zijn bij de bank. De vrouw heeft dit niet betwist. Daarmee staat vast dat voor wat betreft de bankafschriften van vóór 2014 niet is voldaan aan de voorwaarde dat de man daarover beschikt of kan beschikken. De vordering van de vrouw tot inzage moet daarom worden afgewezen.
De vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat wordt afgewezen
5.26.
De vrouw vordert ook verwijzing naar de schadestaatprocedure teneinde haar vordering op de man te doen vaststellen. Ook deze vordering wordt afgewezen omdat vaststaat dat de vrouw geen vordering heeft op de man (zie 5.20).
De vordering tot opheffing van het beslag wordt toegewezen
5.27.
De vrouw vordert ten derde opheffing van het door de man ten laste van haar gelegde beslag op haar aandeel in de netto-verkoopopbrengst van [adres 2] . Deze vordering wordt toegewezen. Het staat namelijk vast dat de vordering waarvoor de man beslag heeft gelegd, voor zover die al bestaat, niet in rechte afdwingbaar is (zie 5.1 tot en met 5.14). Voor een dergelijke vordering kan geen conservatoir beslag worden gelegd.
De vordering tot nietigverklaring of vernietiging van de verdeling van [adres 1] wordt afgewezen
5.28.
De vierde vordering van de vrouw betreft de woning aan [adres 1] , dat is de woning waarin partijen tot hun relatiebreuk hebben samengewoond. Die woning is bij notariële akte van 13 maart 2007 toegedeeld aan de man onder de verplichting om de aan die woning verbonden hypotheekschuld voor zijn rekening te nemen. De vrouw stelt dat zij ten tijde van de verbreking van de samenleving onder grote psychische druk van de man leefde, dat de man dominant was in al zijn gedragingen jegens haar en dat hij de gevolgen van de verbreking van de samenleving heeft gedicteerd, inclusief de inhoud van de notariële akte van 13 maart 2007. De vrouw stelt dat daarom sprake is geweest van (psychische) dwang, althans dat de man haar heeft bedrogen, althans dat zij heeft gedwaald, en vordert dat de rechtbank de in de akte vastgelegde verdeling nietig verklaart, althans vernietigt.
5.29.
De man betwist de gestelde wilsgebreken en beroept zich op het verval van de vordering tot vernietiging ingevolge artikel 3:200 BW.
5.30.
Het beroep van de man op artikel 3:200 BW slaagt. Volgens dat artikel vervalt een rechtsvordering tot vernietiging van een verdeling door verloop van drie jaren na de verdeling. De verdeling van [adres 1] heeft plaatsgevonden op 13 maart 2007. Dat betekent dat de rechtsvordering van de vrouw tot vernietiging is vervallen op 14 maart 2010. Voor zover de vrouw vernietiging van de verdeling vordert wegens bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 BW), dan wel op grond van dwaling (artikel 3:196 BW) of een geestelijke stoornis (artikel 3:34 BW) is die vordering dus niet voor toewijzing vatbaar.
5.31.
De vrouw vordert ook nietigverklaring van de in de akte van 13 maart 2007 vastgelegde verdeling. Hetgeen de vrouw heeft gesteld (zie 5.28), betreft echter geen omstandigheden die, als zij vast komen te staan, een vordering tot nietigverklaring kunnen dragen, zodat ook die vordering ook wordt afgewezen.
De vordering van een vergoeding wegens onbillijke bevoordeling van de man wordt afgewezen
5.32.
Subsidiair, voor het geval nietigverklaring althans vernietiging van de
verdeling van 13 maart 2007 niet meer mogelijk is, vordert de vrouw veroordeling van de man tot betaling van een vergoeding in geld, nader op te maken bij staat, vanwege haar onbillijke behandeling door de man. Daarbij beroept de vrouw zich op artikel 3:53 lid 2, tweede zin, BW.
5.33.
Artikel 3:53 lid 2 BW ziet op de situatie dat de rechter een rechtshandeling vernietigt waarvan de reeds ingetreden rechtsgevolgen bezwaarlijk ongedaan kunnen worden gemaakt. In een dergelijk geval kan de rechter desgevraagd aan de vernietiging geheel of ten dele haar werking ontnemen en kan hij een partij die daardoor onbillijk wordt bevoordeeld verplichten een vergoeding te betalen aan de benadeelde partij. Voorwaarde voor het opleggen van een vergoedingsplicht als bedoeld in artikel 3:53 lid 2, tweede zin, BW is dus dat de rechter de rechtshandeling vernietigt en vervolgens aan die vernietiging geheel of gedeeltelijk haar werking ontneemt. Aan die voorwaarde wordt in het onderhavige geval niet voldaan. De rechtbank komt aan vernietiging van de verdeling als vastgelegd in de akte van 13 maart 2007 niet toe omdat de rechtsvordering van de vrouw tot vernietiging van die verdeling ingevolge artikel 3:200 BW is vervallen. Dat betekent dat de rechtbank ook geen verplichting tot vergoeding als bedoeld in artikel 3:53 lid 2, tweede zin, BW kan opleggen aan de man.
5.34.
Mogelijk bedoelt de vrouw dat de man onrechtmatig heeft gehandeld door psychische dwang op haar uit te oefenen en dat zij daardoor schade heeft geleden. In dat geval is de vordering van de vrouw gebaseerd op artikel 6:162 BW. De man betwist dat hij dwang heeft uitgeoefend en betwist dat sprake is van schade. Volgens de man was de waarde van de woning lager dan de op de woning rustende hypotheekschuld en is de vrouw dus overbedeeld bij de verdeling als vastgelegd in de akte van 13 maart 2007.
5.35.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 3:200 BW er niet aan in de weg staat dat na het verstrijken van de daarin genoemde vervaltermijn door de ene deelgenoot tegen de andere alsnog een vordering uit onrechtmatige daad wordt ingesteld. De vordering van de vrouw is echter niet voor toewijzing vatbaar omdat de vrouw haar stelling dat zij de akte van verdeling onder psychische druk van de man heeft getekend, onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft een verwijzingsbrief van haar huisarts van 4 november 2024 overgelegd en een brief van haar psycholoog van 29 augustus 2024, waaruit blijkt dat zij de relatie met de man als traumatisch heeft ervaren en dat zij lijdt aan psychische klachten. Dat de man haar in 2007 onder druk heeft gezet om de akte van verdeling te tekenen, blijkt daar echter niet uit.
5.36.
Uit het voorgaande volgt dat alle vorderingen van de vrouw, met uitzondering van de vordering tot opheffing van het beslag, worden afgewezen.
in conventie en in reconventie
Ieder moet de eigen kosten dragen
5.37.
De man vordert in conventie vergoeding van buitengerechtelijk incassokosten en proceskosten, inclusief beslagkosten. De vrouw vordert in reconventie veroordeling van de man in de proceskosten met wettelijke rente. Gelet op de relatie tussen partijen, ex-partners, zal de rechtbank de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie, compenseren. De buitengerechtelijke incassokosten en de beslagkosten van de man komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat de vorderingen van de man worden afgewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
in reconventie
6.1.
heft op het door de man ten laste van de vrouw gelegde conservatoir beslag onder [notaris] ;
in conventie en in reconventie
6.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is getekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025.
3310/2294