ECLI:NL:RBROT:2025:8372

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
ROT 23/3690
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over redelijkheid van tarieven voor warmte en motiveringsgebrek door ACM

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 11 juli 2025, wordt een verzoek van eiseres, een Tilburgse organisatie, behandeld. Eiseres heeft de Autoriteit Consument & Markt (ACM) verzocht om handhavend op te treden tegen [derde belanghebbende] B.V. uit Eindhoven, die volgens eiseres onredelijke huurprijzen in rekening brengt voor afleversets voor warmte. De ACM heeft dit verzoek op 18 februari 2020 afgewezen, wat eiseres niet accepteert en hiertegen in beroep gaat. De rechtbank oordeelt dat de ACM in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld, omdat de afwijzing onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank geeft de ACM de gelegenheid om het motiveringsgebrek te herstellen binnen zes weken. De uitspraak behandelt ook de procedurele aspecten van de zaak, waaronder de communicatie tussen partijen en de behandeling van vertrouwelijke informatie. De rechtbank concludeert dat de ACM de redelijkheid van de tarieven voor afleversets niet voldoende heeft aangetoond en dat er een gebrek in de motivering van het besluit is. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/3690 T
tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de meervoudige kamer van 11 juli 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit Tilburg, eiseres

(gemachtigde: mr. D.A.C. Janssen),
en

Autoriteit Consument & Markt, de ACM

(gemachtigden: mr. T. Sahabi en mr. L.H. Haakman).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde belanghebbende] B.V.uit Eindhoven, [derde belanghebbende]
(gemachtigden: mr. C.L. Klapwijk en mr. S.F. Silverstein).

Samenvatting

1. Deze tussenuitspraak gaat over een verzoek van eiseres om handhavend op te treden tegen [derde belanghebbende] , dat de ACM met een besluit van 18 februari 2020 heeft afgewezen. Eiseres is het daar niet mee eens. Zij voert een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de rechtmatigheid van de afwijzing van het handhavingsverzoek.
1.1.
De rechtbank komt in deze tussenuitspraak tot het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en op welke wijze het gebrek kan worden hersteld. [1]
1.2.
Onder 2. staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3. staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 4. Aan het eind staan de tussenbeslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.
1.3.
De wettelijke regels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze tussenuitspraak.

Procesverloop

2. Met het besluit op het bezwaar van eiseres van 24 april 2023 (het bestreden besluit) heeft de ACM het bezwaar deels gegrond verklaard in verband met een gewijzigde motivering voor de afwijzing van het handhavingsverzoek.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De ACM heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De ACM heeft op 5 oktober 2023 het verzoek gedaan dat uitsluitend de rechtbank kennisneemt van de vertrouwelijke stukken in de rode mappen. De rechtbank heeft de openbare stukken op 12 oktober 2023 doorgestuurd naar eiseres.
2.4.
Bij brief van 6 november 2023 heeft de rechtbank de ACM bericht dat bij bestudering van de rode mappen met vertrouwelijke stukken is gebleken dat een aantal stukken op de inventarislijst onder "vertrouwelijk" niet overeenkomt met de stukken in de betreffende rode map. Bij brief van 27 november 2023 heeft de ACM een nieuwe versie van zowel de openbare als de vertrouwelijke stukken aan de rechtbank gezonden met het verzoek aan de rechtbank en eiseres om de eerder gezonden stukken te vernietigen.
2.5.
Bij beslissing van 20 december 2023 heeft de rechter-commissaris beslist dat de beperking van de kennisneming van de stukken waarvoor dat verzoek is gedaan gerechtvaardigd is en bepaald dat voor partijen geldt dat zij de stukken die zij in deze procedure hebben ontvangen waarin vertrouwelijke informatie voor een deel abusievelijk niet afgeschermd is (geweest), niet mogen delen met anderen of openbaren.
2.6.
[derde belanghebbende] heeft bij brief van 10 januari 2024 inhoudelijk gereageerd.
2.7.
De rechtbank was voornemens het beroep op 23 januari 2024 op zitting te behandelen. Op 23 januari 2024 heeft eiseres de rechtbank gewraakt, waardoor de zitting geen doorgang kon vinden. Met de beslissing van 29 februari 2024 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek afgewezen.
2.8.
De rechtbank heeft het beroep op 17 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: D. Jansen namens eiseres, de gemachtigde van eiseres, de gemachtigden van de ACM, namens [derde belanghebbende] [naam] en de gemachtigden van [derde belanghebbende] .
2.9.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiseres in de gelegenheid te stellen binnen zes weken inhoudelijk te reageren op de vertrouwelijke stukken die abusievelijk aan haar zijn toegestuurd.
2.10.
[derde belanghebbende] heeft op 31 oktober 2024 verzocht om een regiezitting ter bespreking van de procesorde. De rechtbank heeft dit verzoek op 12 november 2024 gemotiveerd afgewezen.
2.11.
Eiseres heeft op 27 november 2024 inhoudelijk gereageerd op de vertrouwelijke stukken die abusievelijk aan haar zijn toegestuurd.
2.12.
Vervolgens heeft de rechtbank [derde belanghebbende] op 29 november 2024 in de gelegenheid gesteld binnen drie weken te reageren op de reactie van eiseres. [derde belanghebbende] heeft op 18 december 2024 gebruik gemaakt van die gelegenheid.
2.13.
De ACM heeft op 20 december 2024 gereageerd op de reactie van eiseres.
2.14.
De rechtbank heeft de ACM op 24 december 2024 in de gelegenheid gesteld binnen vier weken te reageren op de reactie van [derde belanghebbende] . De ACM heeft op 16 januari 2025 gebruik gemaakt van die gelegenheid.
2.15.
Omdat geen van de partijen heeft verklaard prijs te stellen op een nadere zitting, heeft de rechtbank vervolgens op 21 februari 2025 het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van het besluit

3. Aan haar handhavingsverzoek van 26 juni 2020 heeft eiseres ten grondslag gelegd dat [derde belanghebbende] vanaf 1 januari 2014 ten onrechte (een onredelijk hoge) huur in rekening heeft gebracht voor de bij warmteverbruikers in Tilburg aanwezige afleverset / doorstromer / wisselaar / meterbehuizing / het warmtapwaterapparaat. Sommige gebruikers van een afleverset zijn daarvan de eigenaar en zouden daarom geen huur hoeven te betalen. Het door [derde belanghebbende] gehanteerde maximumtarief voor de afleverset is ongeveer gehalveerd sinds dit tarief door de ACM met ingang van 2020 wordt gereguleerd. De tarieven die [derde belanghebbende] in de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2019 hanteerde, waren daarom volgens eiseres onredelijk.
3.1.
Op 7 juli 2020 heeft de ACM het handhavingsverzoek doorgestuurd naar [derde belanghebbende] . Bij e-mail van 18 augustus 2020 heeft [derde belanghebbende] een zienswijze ingediend.
3.2.
Met het besluit van 18 december 2020 heeft de ACM het verzoek om handhaving afgewezen, kort gezegd omdat eiseres geen belanghebbende is bij het handhavingsverzoek.
3.3.
Eiseres is op 8 april 2021 gehoord op haar bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om handhaving
.
3.4.
Bij brieven van 18 juni 2021 heeft de ACM eiseres en [derde belanghebbende] laten weten dat de Directie Energie van de ACM nader onderzoek zal verrichten en heeft zij de termijn voor de beslissing op bezwaar verdaagd zolang het onderzoek duurt. De Directie Energie heeft het onderzoek op de volgende manieren afgebakend:
• Het onderzoek ziet op (de afleversets van) de 132 bewoners van de [wijk] in Tilburg die
eiseres hebben gemachtigd om namens hen op te treden in het handhavingsverzoek;
• Het onderzoek heeft betrekking op de tarieven die [derde belanghebbende] in rekening heeft gebracht
over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2019;
• Voor het onderzoek naar de redelijkheid van de tarieven voor de afleversets wordt rekening gehouden met alle directe en indirecte kosten die betrekking hebben op het plaatsen, vervangen en onderhoud van afleversets.
3.5.
Op 30 juni 2022 heeft de Directie Energie de uitkomsten van haar onderzoek naar de redelijkheid van de tarieven voor de afleversets vastgelegd in een Verslag van bevindingen. Kort samengevat, komt de Directie Energie tot de volgende conclusies. Zij kan de methode die [derde belanghebbende] toepast om te komen tot tarieven voor afleversets volgen. Deze methode is op hoofdlijnen vergelijkbaar met de methode die de Directie Energie sinds 2020 toepast om de maximum huurtarieven voor afleversets te bepalen. Aan de tariefstelling van [derde belanghebbende] voor afleversets ligt echter een aantal veronderstellingen ten grondslag waarbij de Directie Energie vraagtekens plaatst en die in hoofdstuk 7 van het Verslag van bevindingen zijn beschreven. De Directie Energie concludeert echter dat de door [derde belanghebbende] toegepaste methode voor het bepalen van tarieven voor afleversets niet onredelijk is.
3.6.
Bij e-mail van 19 augustus 2022 heeft eiseres de ACM laten weten de namen en adressen van de belanghebbenden uit privacyoverwegingen en onder verwijzing naar de AVG als vertrouwelijke informatie aan te merken.
3.7.
Op 20 september 2022 heeft [derde belanghebbende] gereageerd op de vertrouwelijkheidstoets. Zij heeft daarin informatie aangemerkt die zij buiten de openbaarheid wil houden. Deze reactie is gegrond op artikel 5.1, eerste lid, sub c, van de Wet openbaarheid van bestuur (Woo) en/of artikel 5.1, tweede lid, sub f, van de Woo. Op 13 oktober 2022 heeft [derde belanghebbende] een aanvullende reactie gegeven op haar vertrouwelijkheidsclaims.
3.8.
Op 27 december 2022 heeft eiseres de ACM in gebreke gesteld.
3.9.
Om partijen te horen over het Verslag van bevindingen, heeft de ACM op 10 maart 2023 een nadere hoorzitting gehouden.
3.10.
Het bestreden besluit berust – samengevat – op de volgende overwegingen.
De ACM heeft een uitgebreid onderzoek gedaan naar de tarieven voor afleversets die [derde belanghebbende] voor de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2019 in rekening heeft gebracht aan verbruikers die aan eiseres een machtiging hebben afgegeven. In de periode tussen 1 januari 2014 tot en met 31 december 2019 gold er wettelijk geen maximumtarief, maar was alleen geregeld dat het huurbedrag niet onredelijk mocht zijn. Om te bepalen of het tarief redelijk is, wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de daadwerkelijk gemaakte kosten. De methode van [derde belanghebbende] is op hoofdlijnen vergelijkbaar met de methode die de ACM sinds 2020 toepast om de maximum huurtarieven voor afleversets te bepalen. De huurtarieven voor afleversets van [derde belanghebbende] bestaan uit een kapitaalkostenvergoeding (gebaseerd op aanschaf- en installatiekosten van afleversets, levensduur van afleversets en een kapitaalvergoeding) en onderhoudskosten. Op grond van het onderzoek concludeert de ACM dat de door [derde belanghebbende] toegepaste methode voor het bepalen van tarieven voor afleversets niet onredelijk is. Dit betekent dat de ACM het handhavingsverzoek van eiseres alsnog afwijst.

Beoordeling door de rechtbank

Heeft de ACM vooringenomen en in strijd met het fair play-beginsel gehandeld?
4. Eiseres betoogt dat de afwikkeling van haar handhavingsverzoek door de ACM bijna drie jaar en daarmee te lang heeft geduurd. Daarbij zijn er door toedoen van de ACM en/of [derde belanghebbende] nodeloos lange periodes verstreken. De ACM heeft eiseres eerst ten onrechte niet als belanghebbende aangemerkt. Vervolgens heeft de onderzoeksperiode van de ACM ruim een jaar in beslag genomen. Het is eiseres niet duidelijk geworden waarom dit onderzoek zo lang heeft moeten duren. Bij herhaaldelijke navraag naar de stand van zaken kreeg zij het idee van het kastje naar de muur te worden gestuurd. Achteraf bleek dat het onderzoek al in juni 2022 was afgerond en dat de resultaten ervan na de afronding door de ACM wel aan [derde belanghebbende] maar niet aan eiseres zijn toegezonden. [derde belanghebbende] heeft met medeweten van de ACM ongeveer een half jaar de tijd gehad en/of genomen om zich uit te laten over de vertrouwelijkheid van het onderzoek. Eiseres werd hiervan onkundig gehouden. Uiteindelijk ontving eiseres na het verzenden van een ingebrekestelling de onderzoeksrapportage, zonder de onderliggende stukken. Daarbij deed de ACM aanvankelijk ook nog eens het verzoek aan de advocaat van eiseres om de rapportage niet met haar te delen. De onderliggende stukken zijn pas toegezonden nadat daar alsnog om is gevraagd en daarin de nodige passages waren weggelakt. Die weggelakte passages zien onder meer op financiële gegevens, waarvan eiseres de (on)juistheid om die reden niet kan verifiëren of betwisten. De ACM is gehouden beide partijen op gelijke voet te behandelen. Eiseres betwijfelt ten zeerste of dit het geval is geweest.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
Dat de ACM eiseres pas als belanghebbende aanmerkte nadat eiseres de machtigingen van de bewoners in bezwaar had overgelegd, acht de rechtbank niet onjuist. Dat de ACM vervolgens terugkomt van haar eerdere oordeel dat eiseres geen belanghebbende is, is een logisch gevolg van de volledige heroverweging in bezwaar. Deze gang van zaken maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de ACM ten opzichte van eiseres vooringenomen was of heeft gehandeld in strijd met het fair play-beginsel.
4.1.2.
Net als de ACM ziet de rechtbank niet in hoe uit de duur van het onderzoek zou blijken dat de ACM vooringenomen is geweest. De ACM heeft in punt 13 van het verweerschrift helder uiteengezet waarom het onderzoek zo lang heeft geduurd. De ACM heeft uitgebreid onderzoek gedaan en in de op de zaak betrekking hebbende stukken bevindt zich heel veel correspondentie met eiseres.
4.1.3.
Met betrekking tot het lakken van de bedrijfsvertrouwelijke informatie van [derde belanghebbende] valt te begrijpen dat de ACM het Verslag van bevindingen op 26 augustus 2022 eerst (alleen) aan [derde belanghebbende] heeft verstuurd. Als het rapport tegelijkertijd naar eiseres was verzonden, zou het immers geen zin meer hebben om [derde belanghebbende] in de gelegenheid te stellen zich over de vertrouwelijkheid uit te laten. Dat eiseres pas later over het Verslag van bevindingen kon worden geïnformeerd, is inherent aan de procedure rondom vertrouwelijke stukken.
4.1.4.
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat zij gedurende een half jaar niet is geïnformeerd over dit deel van de procedure, wijst de rechtbank op het volgende. Dit deel van de procedure is begonnen met producties 120 en 121 van 26 augustus 2022. Eiseres heeft al vrij snel nadien naar de stand van zaken gevraagd, namelijk op 13 september 2022 (productie 127). Op 1 december 2022 heeft de gemachtigde van eiseres de ingebrekestelling aangekondigd (productie 140), die daadwerkelijk is ingediend op 27 december 2022 (productie 143). Vervolgens hebben partijen overlegd over een hoorzitting, die op 10 maart 2023 is gehouden. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat eiseres in het geheel niet is geïnformeerd.
4.1.5.
De conclusie is dat de rechtbank eiseres niet volgt in haar standpunt dat de ACM vooringenomen was en in strijd met het fair play-beginsel heeft gehandeld.
Had de ACM onderzoek moeten doen naar het eigendom van de afleversets?
5. Eiseres betoogt – kort samengevat – dat de ACM ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar het standpunt dat een tarief voor een afleverset per definitie niet redelijk is, omdat sprake is van eigendom van de afleverset door natrekking en/of de afleverset bij de stichting van de woning reeds door de eerste eigenaar is afgerekend.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.2.
Ter beoordeling staat de redelijkheid van de tarieven en niet of die terecht in rekening zijn gebracht in verband met de gestelde natrekking. Of van dat laatste sprake is, staat niet in deze procedure bij de bestuursrechter ter beoordeling, maar is aan de civiele rechter om te beoordelen.
Stelt eiseres terecht dat de door [derde belanghebbende] in rekening gebrachte kosten niet redelijk zijn?
6. Eiseres betoogt dat het maximumtarief voor één en dezelfde afleverset vanaf 1 januari 2020 met ruim 50% is gedaald. Dit kan volgens haar niet uitsluitend worden veroorzaakt door een verschillende wijze van berekenen van dat maximumtarief. Bovendien blijkt uit niets dat de ACM, als zij dit al verdedigbaar vindt, heeft onderzocht of de verschillen in de gehanteerde methodiek en berekening een dergelijk groot verschil in tarieven wel kan rechtvaardigen. De door [derde belanghebbende] aangeleverde cijfers zijn niet te verifiëren. De cijfers zijn niet in een begrijpelijk samenvattend prijsoverzicht gezet en vergeleken met de door [derde belanghebbende] in rekening gebrachte tarieven. Tevens zijn de cijfers niet afgezet tegen de door eiseres aangeleverde informatie in de vorm van offertes voor de aanschaf van afleversets en/of de kosten voor de afleverset vanaf 2020. Eiseres heeft sterk de indruk dat de ACM onvoldoende kritisch onderzoek heeft verricht en wat [derde belanghebbende] op basis van een Excelsheet in 2014 heeft aangeleverd klakkeloos heeft aan- en overgenomen. Ook onbegrijpelijk is de constatering van de ACM dat de tarieven, los van de 132 machtigingen van bewoners, voor de overige bewoners van de [wijk] ook niet onredelijk zouden zijn. Het standpunt van de ACM dat er geen noodzaak bestaat om nader onderzoek te verrichten, is onjuist. In die zin is dit standpunt ook extra wrang, omdat eiseres al een jaar heeft moeten wachten op het instellen van het onderzoek, dit bureau-onderzoek aan de hand van in 2014 door [derde belanghebbende] aangeleverde stukken ook een jaar heeft geduurd en de rapportage vervolgens meer dan een half jaar niet is gedeeld met eiseres, maar wel met [derde belanghebbende] . Aan de klacht van eiseres over het weglakken van gegevens gaat de ACM totaal voorbij. Eiseres moet de door [derde belanghebbende] gepresenteerde cijfers uit oogpunt van equality of arms kunnen beoordelen om het standpunt dat sprake is van 'niet onredelijke' tarieven meer gericht te kunnen betwisten. Dat is eiseres feitelijk onmogelijk gemaakt.
6.1.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de begrippen 'afleverset', 'warmtapwaterapparaat' en 'warmtewisselaar' in de stukken door elkaar worden gebruikt. In de wetsgeschiedenis van de Warmtewet heeft de wetgever hierover – voor zover relevant – het volgende gezegd.
6.1.1.
De wetgever heeft met de term 'warmtewisselaar' in de wet feitelijk een afleverset (een warmtewisselaar inclusief buizen en aanvullende onderdelen) bedoeld, maar zonder de eventuele meter die hieraan gekoppeld kan worden. [2] Een afleverset vormt de verbinding tussen het centrale warmtenet van een warmteleverancier en de binnen installatie van een afnemer (individuele afleverset) of tussen het centrale warmtenet en het inpandig leidingstelsel (collectieve afleverset). Het vormt een essentieel onderdeel van de infrastructuur die benodigd is om afnemers aan te sluiten op een warmtenet. [3] Gebleken is dat het begrip 'warmtewisselaar', dat in de Warmtewet wordt gehanteerd wanneer naar die installatie wordt verwezen, slechts een onderdeel is van het gehele apparaat. Dat zorgt voor onduidelijkheid over de reikwijdte van de tariefregulering. Daarom is het begrip 'warmtewisselaar' vervangen door 'afleverset voor warmte' en is daarvan een definitie opgenomen. [4]
6.1.2.
Op grond van het voorgaande gaat het naar het oordeel van de rechtbank in dit geschil dus om de redelijkheid van het tarief voor het ter beschikking stellen van een 'afleverset'. Dat is dus de installatie waarmee ten behoeve van warmtelevering aan een verbruiker energieoverdracht plaatsvindt tussen een warmtenet en een binnen installatie of een inpandig leidingstelsel (vergelijk artikel 1, eerste lid, van de huidige Warmtewet). Een zogeheten 'warmtapwaterapparaat' - soms ook aangeduid als 'warmtewisselaar' - kan onderdeel zijn van een dergelijke afleverset, maar dat is niet noodzakelijk het geval. Tot de andere onderdelen van een afleverset kunnen onder meer kranen, buizen en montagebeugels ten behoeve van warmtelevering behoren.
6.2.
Over de beoordeling van de redelijkheid van het voor een afleverset in rekening gebrachte tarief blijkt uit de wetsgeschiedenis van de Warmtewet verder het volgende. Tarieven worden als redelijk beschouwd indien deze voortkomen uit kosten op basis van doelmatige bedrijfsvoering. [5] Een vergunninghouder moet redelijke, kostengeoriënteerde prijzen voor de levering van warmte hanteren. De prijs die de vergunninghouder voor deze apparatuur in rekening brengt, moet dus op kosten zijn gebaseerd, eventueel aangevuld met een redelijke winstopslag. [6] Hier is veel kritiek op gekomen. Het bleek voor zowel de geschillencommissie als de toezichthouder ACM heel lastig te toetsen of de kosten redelijk zijn, omdat de gemaakte kosten in de meeste gevallen niet eenduidig zijn te bepalen, waardoor handhaving niet kon plaatsvinden. Het instellen van een wettelijk maximumtarief voor een afleverset werd gezien als een goede en wenselijke manier om de afnemer te beschermen. Omdat invoering van een maximumtarief voor afleversets een nieuw element in de tariefregulering was, werden de (gemiddelde) werkelijke kosten gebruikt als maatstaf voor het vaststellen van het maximumtarief. [7]
6.2.1.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dus dat voor de periode tussen 2014 en 2019 de tarieven als redelijk worden beschouwd indien deze voortkomen uit kosten op basis van doelmatige bedrijfsvoering, eventueel aangevuld met een redelijke winstopslag. Anders dan bij het vanaf 2020 geldende maximumtarief, golden daarbij als uitgangspunt niet de kosten die gemiddeld genomen door de warmteleveranciers gezamenlijk worden gemaakt, maar de redelijke kosten die door de individuele warmteleverancier werden gemaakt. Het 'kostengeoriënteerde' karakter van de prijzen bracht mee dat de tarieven zoveel mogelijk moesten aansluiten bij de daadwerkelijk door een warmteleverancier gemaakte kosten, maar niet dat die tarieven moesten aansluiten bij de kosten die de warmteleverancier voor een individuele aansluiting daadwerkelijk maakte. Het uitgangspunt van een doelmatige bedrijfsvoering bij de vaststelling van ‘redelijke kosten’ verzette zich tegen een dergelijke, op elke individuele aansluiting toegespitste interpretatie. Bij het bepalen van redelijke tarieven kon dus tot op zekere hoogte geabstraheerd worden van de daadwerkelijk gemaakte kosten
per aansluiting. Wanneer echter relevante verschillen tussen (categorieën van) afleversets leidden tot verschillende kostenniveaus voor deze afleversets, zouden deze verschillen onder omstandigheden ook in de tarieven tot uitdrukking moeten komen om als redelijk te worden aangemerkt.
6.2.2.
[derde belanghebbende] maakt – voor zover relevant – een onderscheid tussen afleversets met een warmtapwaterapparaat (type C) en afleversets zonder een warmtapwaterapparaat (type B). Feitelijk kan ook bij type B in de meterkast een warmtapwaterapparaat worden aangetroffen, maar het warmtapwaterapparaat wordt in dat geval niet ter beschikking gesteld door de warmteleverancier. Naar het oordeel van de rechtbank was [derde belanghebbende] echter niet gehouden om een nader onderscheid te maken tussen afleversets binnen de categorieën B en C. [derde belanghebbende] heeft aangegeven dat vanwege historische redenen (zoals overname van warmtenetten van rechtsvoorgangers) niet voor elke warmteverbruiker afzonderlijk bekend is welk subtype afleverset deze heeft. Dat is volgens haar ook niet noodzakelijk uit een oogpunt van een doelmatige bedrijfsvoering. Tegelijkertijd is er wel een relevant verschil tussen de typen B en C, namelijk de aanwezigheid van een warmtapwaterapparaat, dat – zoals onweersproken is gesteld in het Verslag van bevindingen – het duurste element binnen de afleverset vormt. Om die reden acht de rechtbank het redelijk dat tussen beide categorieën wordt gedifferentieerd bij de vaststelling van redelijke tarieven. Dat inmiddels voor een groter aantal categorieën wordt gedifferentieerd in de maximumprijs, maakt niet dat elke warmteleverancier vóór 2020 ook een dergelijke mate van differentiatie moest toepassen.
6.3.
[derde belanghebbende] heeft haar tarieven voor het ter beschikking stellen van een afleverset (type B of type C) gebaseerd op de volgende (kosten)componenten: de vervangingswaarde van de afleverset, een kapitaalvergoeding, een afschrijvingstermijn, onderhoudskosten (enkel in geval van type C) en
cost-to-servekosten. De rechtbank zal hieronder per kostencomponent beoordelen of deze daadwerkelijk verband houdt met het ter beschikking stellen van de afleverset en of de hoogte daarvan ook steeds herleidbaar is tot daadwerkelijk door [derde belanghebbende] gemaakte kosten.
6.3.1.
De rechtbank stelt in navolging van de ACM voorop dat tot de daadwerkelijk gemaakte kosten voor het ter beschikking stellen van de afleverset zowel investeringskosten als onderhoudskosten moeten worden gerekend. Bovendien maakt de wetsgeschiedenis duidelijk dat ook een redelijke winstopslag tot deze kosten mag worden gerekend.
6.3.2.
Voor de investeringskosten gaat [derde belanghebbende] uit van de vervangingswaarde van een afleverset (type B of type C), een kapitaalvergoeding (WACC) en een afschrijvingstermijn van 15 jaar. [derde belanghebbende] hanteert de vervangingswaarde in plaats van de historische waarde, omdat zij wegens historische redenen onvoldoende zicht heeft op de voorheen gemaakte kosten voor verschillende subtypen afleversets. De vervangingswaarde wordt op haar beurt bepaald op basis van de kosten van de materialen, een uur projectmanagement en de montagekosten. De montagekosten bestaan enerzijds uit het vooraf bezichtigen ('schouwen') van de locatie waar de afleverset moet worden geïnstalleerd en anderzijds uit het daadwerkelijk installeren van de afleverset. Deze montagekosten zijn afgeleid van een gemiddelde van drie offertes van installatiebedrijven die bij [derde belanghebbende] bekend zijn, waarbij elk van de drie offertes onderscheid maakt tussen installatie op een nieuwe locatie of vervanging op een bestaande locatie. Bij de montagekosten maakt [derde belanghebbende] , anders dan bij de kosten van materialen, geen onderscheid tussen een type B en een type C afleverset, omdat zij stelt onvoldoende inzicht te hebben in de verschillende subtypen afleversets die in het verleden zijn geïnstalleerd en die verschillen ook niet in de offertes tot uitdrukking komen.
6.3.3.
Volgens de rechtbank kan de vervangingswaarde zoals hierboven beschreven, worden beschouwd als kostencomponent voor het ter beschikking stellen van een afleverset. Zonder nadere motivering valt echter niet in te zien waarom [derde belanghebbende] geen onderscheid maakt voor montagekosten per hoofdtype B of C. De rechtbank merkt daarbij op dat [derde belanghebbende] dit onderscheid wel maakt als het gaat om de kosten van materialen en onderhoudskosten, nu daarbij wordt uitgegaan van een ongewogen gemiddelde van de verschillende subtypen binnen hetzij type B, hetzij type C. De rechtbank vindt het voorts niet navolgbaar dat bij de kosten voor het schouwen het middelste offertebedrag wordt gehanteerd (de mediaan), maar niet bij de kosten voor de installatie zelf, waar het gemiddelde bedrag van drie offertes wordt gehanteerd. Deze verschillen vragen om een nadere motivering.
6.3.4.
De gemiddelde afschrijvingstermijn van 15 jaar sluit aan bij de gemiddelde termijn die de ACM zelf ook hanteert. Ook hier geldt dat [derde belanghebbende] vanwege eerdergenoemde historische redenen niet is gehouden voor elk subtype afleverset een eigen afschrijvingstermijn te bepalen.
6.3.5.
De (vertrouwelijke) kapitaalvergoeding (WACC) is gebaseerd op de ‘
minimum rate of return’ die [derde belanghebbende] intern hanteert bij het nemen van investeringsbeslissingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ACM zich terecht gebaseerd op de kapitaalvergoeding die de individuele warmteleverancier hanteert. Het uitgangspunt van de daadwerkelijk gemaakte kosten, inclusief een redelijke winstopslag, verzet zich er namelijk tegen dat moet worden uitgegaan van een gemiddelde kapitaalvergoeding onder warmteleveranciers.
6.3.6.
De onderhoudskosten, die alleen voor type C in rekening worden gebracht, heeft [derde belanghebbende] afgeleid van de onderhoudskosten die voor 2014 aan [derde belanghebbende] zijn gerapporteerd door onderhoudsbedrijven voor de regio Limburg. Ter zitting heeft [derde belanghebbende] toegelicht dat destijds een uitvraag is gedaan naar de onderhoudskosten in het hele land, maar dat de respons vanuit de regio Limburg het hoogst was. Daarom heeft [derde belanghebbende] zich voor het bepalen van de onderhoudskosten daarop gebaseerd. Wel heeft zij die kosten naar beneden bijgesteld (tot € 35,-), omdat er op basis van de respons uit andere delen van het land aanwijzingen waren dat de onderhoudskosten in Limburg hoger uitvielen dan gemiddeld. Naar het oordeel van de rechtbank was [derde belanghebbende] niet gehouden om nader onderzoek te doen naar de onderhoudskosten in andere regio’s. Het uitgangspunt van een doelmatige bedrijfsvoering brengt mee dat mag worden uitgegaan van gemiddelde onderhoudskosten (voor type C) voor het gehele land.
6.3.7.
Naast bovenstaande onderhoudskosten voor type C beschouwt [derde belanghebbende] ook zogeheten
cost-to-servekosten als een kostencomponent voor het ter beschikking stellen van een afleverset. Onder deze
cost-to-servekosten vallen kosten inzake administratie, facturatie en voorraden. De rechtbank is van oordeel dat dergelijke (algemene)
cost-to-servekosten ook aan een klant kunnen worden doorberekend. Voor zover zij als onderdeel van het ter beschikking stellen van een afleverset worden doorberekend, is dat echter enkel mogelijk in verhouding tot de overige werkzaamheden van de warmteleverancier waaraan
cost-to-servekosten kunnen worden toegerekend. [derde belanghebbende] heeft onderbouwd dat zij de
cost-to-servekosten aan het ter beschikking stellen van een afleverset toerekent naar rato van het aandeel van de kosten van de afleverset ten opzichte van een volledige factuur (die ook onder meer het vastrecht, het variabele verbruik en de meetkosten omvat). Daarmee is duidelijk dat de
cost-to-servekosten als onderdeel van de afleverset niet verder gaan dan nodig is, zodat deze kosten ook tot de daadwerkelijk gemaakte kosten voor het ter beschikking stellen van de afleverset kunnen worden gerekend.
6.3.8.
Tot slot is het tarief voor het ter beschikking stellen van een afleverset vanaf 2014 tot en met 2019 steeds geïndexeerd aan de hand van de consumentenprijsindex. Het uitgangspunt van redelijke kosten verzet zich niet tegen een dergelijke indexatie.
6.3.9.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de ACM in het bestreden besluit ten aanzien van de meeste kostencomponenten voldoende heeft gemotiveerd dat en waarom zij op grond van haar onderzoek heeft geconstateerd dat de door [derde belanghebbende] toegepaste methode voor het bepalen van tarieven voor afleversets redelijk is. Dat is echter niet het geval voor de montagekosten. Dit levert strijd op met het motiveringsbeginsel (artikel 7:12, eerste lid, van de Awb). De rechtbank zal onder “Conclusie en gevolgen” uitleggen welke gevolgen dit heeft.
6.4.
Eiseres voert verder aan dat [derde belanghebbende] op grond van de tekst van de oude Warmtewet alleen redelijke kosten in rekening mocht brengen. Dit is volgens haar een strenger criterium dan de ACM heeft gehanteerd, aangezien zij blijkens het bestreden besluit heeft geoordeeld dat die tarieven
niet onredelijkzouden zijn. Daarmee wordt volgens eiseres niet voldaan aan het wettelijke criterium en de centrale doelstelling van de wetgever.
6.4.1.
De rechtbank is met eiseres eens dat de Warmtewet vereist dat de kosten voor het ter beschikking stellen van een afleverset ‘redelijk’ zijn. Zoals hierboven onder 6.2. is opgemerkt, zijn kosten ‘redelijk’ indien ze zoveel mogelijk aansluiten bij de daadwerkelijk door een warmteleverancier gemaakte kosten. Verder is reeds opgemerkt dat uit een oogpunt van een doelmatige bedrijfsvoering niet is vereist dat ‘redelijke kosten’ altijd moeten worden bepaald op het niveau van een individuele aansluiting. Naar het oordeel van de rechtbank geeft het onderzoek van de ACM er inhoudelijk geen blijk van dat niet deze toets van ‘redelijke kosten’ is gemaakt. Dat in het Verslag van Bevindingen geconcludeerd wordt dat de door [derde belanghebbende] toegepaste methode voor het bepalen van tarieven voor afleversets ‘niet onredelijk’ is, maakt niet dat de ACM de verkeerde toets heeft aangelegd. Dat de ACM bij de beoordeling van de kosten bepaalde keuzes of veronderstellingen volgt die de individuele warmteleverancier heeft gemaakt, betekent niet dat zij een minder strenge toets zou toepassen. Het wettelijke criterium van ‘redelijke kosten’ veronderstelt juist dat de kosten op het niveau van een individuele warmteleverancier worden vastgesteld, zodat niet daarvan moet worden geabstraheerd.
6.5.
Ook voert eiseres aan dat het door de ACM uitgevoerde onderzoek ten onrechte in tijd is beperkt tot de periode 2014-2019. Bijvoorbeeld de regulering van het maximumtarief voor afleversets vanaf 1 januari 2020 is volgens haar niet in de beoordeling van de tarieven voor afleversets betrokken. Eiseres leidt daaruit af dat de ACM kennelijk geen belang stelt in de door de warmtegebruikers door de jaren heen betaalde bedragen voor de afleversets, terwijl dat in haar ogen wél relevant is voor het gedane onderzoek en de daaruit door de ACM getrokken conclusies.
6.5.1.
Dat het door de ACM uitgevoerde onderzoek ten onrechte in tijd is beperkt, volgt de rechtbank niet. Eiseres heeft namelijk in haar handhavingsverzoek het volgende gevraagd:
“(…) 26. Reeshofwarmte verzoekt de ACM om een diepgravend onderzoek in te stellen en handhavend op te treden, met terugwerkende kracht, tegen de hiervoor geschetste onrechtmatige en excessieve facturering van Tilburgse warmteverbruikers ten aanzien van de huur afleverset/ warmtewisselaar/warm tapwater apparaat/doorstromer door [derde belanghebbende] in de periode van 1-1-2014 tot 1-1-2020. (…)”
Gelet op de beperking die eiseres wat betreft de periode zelf in haar handhavingsverzoek heeft aangebracht, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de ACM de regulering van het maximumtarief voor afleversets vanaf 1 januari 2020 ten onrechte niet in de beoordeling heeft betrokken. Overigens geldt vanaf 1 januari 2020 niet langer de verplichting dat de kosten voor het ter beschikking stellen van een afleverset ‘redelijk’ moeten zijn, maar geldt een gereguleerd maximumtarief. Dit maximumtarief is niet langer afhankelijk van de kostenstructuur van een individuele warmteleverancier, maar is een afgeleide van een gemiddelde tussen warmteleveranciers.
Is de ACM een bestuurlijke dwangsom verschuldigd aan eiseres?
7. Eiseres betoogt dat de ACM ten onrechte niets heeft besloten over de door haar verbeurde dwangsommen vanwege de forse overschrijding van de wettelijke beslistermijn. In dat verband maakt eiseres ook aanspraak op een schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.1.
De rechtbank zal zich in deze tussenuitspraak nog niet uitlaten over de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Zij zal hierop in de einduitspraak terugkomen
.De rechtbank ziet wel aanleiding om in deze tussenuitspraak alvast in te gaan op wat eiseres heeft aangevoerd over de bestuurlijke dwangsom.
7.1.1.
Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb – voor zover van belang – beslist het bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van het tweede lid van dat artikel wordt de beslistermijn opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
7.1.2.
De ACM heeft het handhavingsverzoek van eiseres afgewezen op 18 december 2020. De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift ging dus in op 19 december 2020 en liep tot en met 29 januari 2021. Eiseres heeft op 19 januari 2021 pro forma bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Zij heeft de gronden van bezwaar tegen het primaire besluit op 19 februari 2021 ingediend. De termijn van zes weken voor de ACM om te beslissen op het bezwaar van eiseres ging dus in op 20 februari 2021 en liep tot en met 3 april 2021.
7.1.3.
Gesteld noch gebleken is dat de ACM de beslistermijn vóór die laatste datum heeft opgeschort of verlengd. De ACM heeft die beslistermijn namelijk niet verdaagd met toepassing van artikel 7:10, derde of vierde lid, van de Awb. Ook is geen sprake geweest van het instellen van een bezwaaradviescommissie als bedoeld in artikel 7:10, eerste lid, in verbinding met artikel 7:13, eerste lid, van de Awb.
7.1.4.
Ter zitting heeft de gemachtigde van de ACM toegelicht dat zij bij een interne doorverwijzing naar de onderzoeksafdeling de klok stilzet en de betrokkene dan vraagt om daarmee in te stemmen. Volgens de ACM is op 18 juni 2021 de klok stilgezet (productie 65) en is die weer gaan lopen op de datum van de tweede hoorzitting op 10 maart 2023. De rechtbank stelt echter vast dat de beslistermijn al was verstreken op het moment dat de ACM de klok stilzette. Een termijn die al is verstreken, kan niet worden verdaagd.
7.1.5.
Verder gaat de ACM ervan uit dat de ingebrekestelling geschorst was, omdat eiseres deze als drukmiddel had verzonden en zou intrekken na ontvangst van het Verslag van bevindingen. Zij verwijst ter onderbouwing van dit standpunt in voetnoot 20 van het verweerschrift naar een stuk met kenmerk ACM/UIT/590838 (productie 145), maar dat is een brief van de ACM zelf. Daarin kan geen toezegging door de gemachtigde van eiseres worden gelezen dat de ingebrekestelling zal worden ingetrokken.
7.1.6.
Ook stelt de ACM dat zij eiseres meerdere malen heeft gevraagd naar de status van de ingebrekestelling. Zij verwijst in voetnoot 21 van het verweerschrift naar ACM/INT/463682 (productie 167) en ACM/UIT/590849 (productie 162). Dit zijn de brieven waarin de ACM eiseres heeft gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot de ingebrekestelling. Volgens de ACM gaf eiseres daar steeds geen duidelijkheid over. De rechtbank leest in het verslag van de tweede hoorzitting (productie 170, pagina 2) echter dat de gemachtigde van eiseres heeft gezegd dat hij de ingebrekestelling niet wil intrekken. Anders dan de ACM, heeft de rechtbank in geen enkel gedingstuk een aanknopingspunt gevonden voor een toezegging door de gemachtigde van eiseres dat de ingebrekestelling zal worden ingetrokken.
7.1.7.
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
7.1.8.
Eiseres heeft de ingebrekestelling per e-mail verstuurd op 27 december 2022 (productie 143). Dit betekent dat de termijn van twee weken is gaan lopen op 28 december 2022 en liep tot en met 11 januari 2023. De 42 dagentermijn genoemd in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is begonnen op 12 januari 2023 en liep tot en met 22 februari 2023. Die datum ligt ruim twee maanden vóór het bestreden besluit van 24 april 2023. Dit betekent dat eiseres terecht stelt dat de ACM de maximale dwangsom van € 1.442,- heeft verbeurd en in het bestreden besluit ten onrechte niet die dwangsom aan haar heeft toegekend.

Conclusie en gevolgen

8. Zoals hiervoor is overwogen onder 6.3.9. is het bestreden besluit genomen in strijd met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om de ACM in de gelegenheid te stellen het motiveringsgebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet de ACM ten aanzien van de montagekosten nader motiveren waarom dit component redelijk is in het kader van de vaststelling van de tarieven
.De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen de ACM het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
9. De ACM moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als de ACM gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van de ACM. In beginsel, ook in de situatie dat de ACM de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
10. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
11. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt de ACM op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of zij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt de ACM in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, voorzitter, en mr. A.C. Rop en mr. C.J. Wolswinkel, leden, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Bijlage: voor deze tussenuitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 2:4, eerste lid
Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.
Artikel 4:17, eerste, tweede en derde lid
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 7:12, eerste lid
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
Artikel 8:51a
1. De bestuursrechter kan het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De vorige volzin vindt geen toepassing, indien belanghebbenden die niet als partij aan het geding deelnemen daardoor onevenredig kunnen worden benadeeld.
2. De bestuursrechter bepaalt de termijn waarbinnen het bestuursorgaan het gebrek kan herstellen. Hij kan deze termijn verlengen.
Artikel 8:51b
1. Het bestuursorgaan deelt de bestuursrechter zo spoedig mogelijk mede of het gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen of te laten herstellen.
2. Indien het bestuursorgaan overgaat tot herstel van het gebrek, deelt het de bestuursrechter zo spoedig mogelijk schriftelijk mede op welke wijze het gebrek is hersteld.
3. Partijen kunnen binnen vier weken na verzending van de mededeling bedoeld in het tweede lid, schriftelijk hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld, naar voren brengen. De bestuursrechter kan deze termijn verlengen.
Artikel 8:80a, eerste en tweede lid
1. Als de bestuursrechter artikel 8:51a toepast, doet hij een tussenuitspraak.
2. De tussenuitspraak vermeldt zoveel mogelijk op welke wijze het gebrek kan worden hersteld.
Warmtewet(oud 1/1/2014-31/12/2019)
Artikel 1, eerste lid
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
– afleverset voor warmte: installatie waarmee ten behoeve van warmtelevering aan een verbruiker energieoverdracht plaatsvindt tussen een warmtenet en een binneninstallatie of een inpandig leidingstelsel;
(…)
Artikel 2, derde lid
Ten aanzien van de levering van warmte brengt de leverancier ten hoogste in rekening:
a. de maximumprijs, bedoeld in artikel 5, eerste lid,
b. de redelijke kosten voor het ter beschikking stellen van de warmtewisselaar, bedoeld in artikel 8, eerste lid, en
c. het tarief voor de meting van het warmteverbruik, bedoeld in artikel 8, vijfde lid.
Artikel 8, eerste lid
Een leverancier heeft tot taak er zorg voor te dragen dat binnen een redelijke termijn en
tegen redelijke tarieven en voorwaarden aan verbruikers een warmtewisselaar ter beschikking wordt gesteld door middel van verhuur wanneer
a. een bestaande warmtewisselaar dient te worden vervangen;
b. een nieuwe warmtewisselaar wordt geïnstalleerd in een nieuw gebouw.

Voetnoten

1.Artikel 8:80a, tweede lid, van de Awb.
2.Kamerstukken II, vergaderjaar 2013-2014, 32 839, nr. 27, p. 10.
3.Kamerstukken II, vergaderjaar 2016-2017, 34 723, nr. 3, p. 19.
4.Kamerstukken II, vergaderjaar 2016-2017, 34 723, nr. 3, p. 43.
5.Kamerstukken II, vergaderjaar 2010-2011, 32 839, nr. 3, p. 15.
6.Kamerstukken II, vergaderjaar 2005-2006, 29 048, nr. 15, p. 12.
7.Kamerstukken II, vergaderjaar 2016-2017, 34 723, nr. 3, p. 19.