In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 10 juli 2025, gaat het om een huurovereenkomst tussen twee eisers en een gedaagde, waarbij de eisers de huurovereenkomst willen beëindigen. De eisers, die het pand aan de gedaagde verhuren, stellen dat zij het pand dringend nodig hebben voor renovatie en dat de gedaagde in strijd met de huurovereenkomst de woning onderverhuurt. De kantonrechter heeft drie voorvragen beantwoord: ten eerste, dat het bedrijfsruimteregime van toepassing is op de woning, omdat deze bouwkundig en bedrijfseconomisch verbonden is met de bedrijfsruimte. Ten tweede, dat de opzeggingsbrief voldoet aan de wettelijke vereisten. Ten derde, dat de termijn van artikel 7:296 lid 2 BW niet van toepassing is. De hoofdvragen betroffen de dringendheid van het eigen gebruik en de afwijkende bestemming. De kantonrechter oordeelde dat er geen sprake was van dringend eigen gebruik, omdat de eisers onvoldoende bewijs hadden geleverd van de noodzaak tot renovatie. Ook was er geen sprake van een afwijkende bestemming. De belangenafweging viel in het voordeel van de gedaagde uit, waardoor de vordering van de eisers om de huurovereenkomst te beëindigen werd afgewezen. De subsidiaire vordering tot ontbinding van de overeenkomst op grond van wanprestatie werd ook niet toegewezen, omdat de kantonrechter oordeelde dat de gedaagde niet in strijd met de huurovereenkomst handelde. De gedaagde werd in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen de stelling van onderverhuur.