ECLI:NL:RBROT:2025:8707

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
ROT 24/6428
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd door de Sociale Verzekeringsbank wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot AIO-aanvulling

In deze zaak hebben eisers, een echtpaar, beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) waarbij hen een bestuurlijke boete was opgelegd wegens het niet naleven van de inlichtingenverplichting. De SVB had hen een boete opgelegd van € 5.256,23, die later werd gematigd tot € 3.674,04 na bezwaar. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 december 2024 en het onderzoek heropend op 23 januari 2025. De eisers hadden een AIO-aanvulling aangevraagd en waren verplicht om wijzigingen in hun financiële situatie te melden. De SVB had vastgesteld dat eisers een aanzienlijk bedrag hadden ontvangen uit de verkoop van hun woning, wat zij niet hadden gemeld. De rechtbank oordeelde dat eisers de inlichtingenverplichting niet waren nagekomen, maar matigde de boete op basis van hun huidige financiële situatie. Uiteindelijk werd de boete vastgesteld op € 1.429,08, en de rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de hoogte van de boete. Tevens werd de SVB veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/6428

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2025 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, en [eiser], eiser, uit [plaatsnaam], eisers

(gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen),
en

de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. M.F. Sturmans).

Procesverloop

1.1.
Met een besluit van 15 januari 2024 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers een bestuurlijke boete op grond van de Participatiewet opgelegd van € 5.256,23.
1.2.
Met een besluit van 22 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder, naar aanleiding van het bezwaar van eisers, de boete vastgesteld op € 3.674,04.
1.3.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2024 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder.
1.6.
Bij brief van 23 januari 2025 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld nader in te gaan op een ter zitting door eisers gevoerd draagkrachtverweer.
1.7
Bij brief van 3 februari 2025 heeft verweerder van deze gelegenheid gebruikgemaakt.
1.8.
Bij brief van 5 februari 2025 hebben eisers hierop gereageerd.
1.9.
Nadat geen van partijen te kennen heeft gegeven opnieuw op een zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding
2.1.
Eisers hebben op 14 april 2020 een zogenoemde AIO-aanvulling aangevraagd. [1] Op het aanvraagformulier voor deze uitkering hebben eisers ingevuld dat zij eigenaar zijn van een pand aan de [adres] en dat de waarde van dit pand ongeveer € 200.000,- bedraagt. Op het pand rustte een aflossingsvrije hypotheek van € 200.000,-.
2.2.
Verweerder heeft eisers per 11 maart 2020 een AIO-aanvulling toegekend. In de toekenningsbeschikking van 15 mei 2020 is vermeld dat het vermogen van eisers met maximaal € 8.669,26 mag toenemen om het recht op de AIO-aanvulling te behouden. Daarnaast is in de beschikking vermeld dat een wijziging in de situatie van eisers gevolgen kan hebben voor de hoogte van de AIO-aanvulling en dat wijzigingen daarom binnen vier weken moeten worden doorgegeven.
2.3.
Op 7 juli 2023 heeft verweerder een IB-signaal ontvangen waaruit volgde dat het saldo op de bankrekening van eiseres € 72.445,- bedraagt. Verweerder heeft vervolgens stukken opgevraagd bij eisers. Uit een afrekening van een notaris van 27 januari 2022 volgt dat het pand aan de [adres] is verkocht voor een bedrag van € 425.000,-. Op 28 januari 2022 is in verband hiermee een bedrag van € 224.208,55 bijgeschreven op de bankrekening van eiseres.
2.4.
Verweerder heeft vervolgens met een besluit van 16 oktober 2023 eisers recht op een AIO-aanvulling ingetrokken per 27 januari 2022. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar hebben eisers ingetrokken.
2.5.
Met het primaire besluit heeft verweerder een bedrag van € 10.970,64 van eisers teruggevorderd. Daarnaast heeft verweerder eisers een boete opgelegd. Eisers hebben alleen tegen de oplegging van de boete bezwaar gemaakt.
Standpunten
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit aan het opleggen van de boete ten grondslag gelegd dat eisers de op hen rustende inlichtingenplicht niet zijn nagekomen doordat zij niet bij verweerder hebben gemeld dat zij een geldbedrag hebben ontvangen in verband met de verkoop van het pand aan de [adres].
4. Eisers hebben – samengevat – in beroep het volgende aangevoerd. Er is geen sprake van schending van de inlichtingenplicht. Eisers hebben de eigendom van het pand bij de aanvraag gemeld. Het is een feit van algemene bekendheid dat de waarde van onroerend goed flink is gestegen in de tijd tussen de toekenning van de AIO-aanvulling en de verkoop van het pand. Verweerder had van deze verandering in de vermogenspositie van eisers dus op de hoogte kunnen zijn. Daarnaast is volgens eisers geen sprake geweest van een toename van het vermogen omdat slechts onroerend goed is ingewisseld voor geld. Voor wat betreft de verwijtbaarheid is volgens eisers hooguit sprake van verminderde verwijtbaarheid, omdat het voor eisers niet zonder meer kenbaar is geweest dat sprake is geweest van vermogenstoename, terwijl verweerder naar de (stijging van de) waarde van het pand hangende de uitkering geen enkel onderzoek heeft gedaan. Tot slot is de boete volgens eisers onevenredig hoog.
Inlichtingenverplichting
5.1.
Eisers waren verplicht verweerder op de hoogte te stellen van alle feiten en omstandigheden waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij van invloed konden zijn op hun recht op een AIO-aanvulling (inlichtingenverplichting). [2] De rechtbank is het met verweerder eens dat eisers deze verplichting niet zijn nagekomen. Zij hebben de ontvangst van het geldbedrag van € 224.208,55 uit de verkoop van hun woning ten onrechte niet bij verweerder gemeld. Dat verweerder wist dat eisers het pand aan de [adres] in eigendom hadden en het een feit van algemene bekendheid is dat de waarde van woningen is gestegen, laat onverlet dat eisers voor de verkoop niet en na de verkoop wel over liquide middelen beschikten waarmee zij zelf in hun levensonderhoud konden voorzien. Het had eisers dan ook redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het ter beschikking krijgen van een dergelijk omvangrijk bedrag aan liquide middelen van invloed kon zijn op hun recht op een AIO-aanvulling. De ontvangst van deze middelen uit de verkoop was voor verweerder daarom zonder meer relevante informatie die eisers hadden moeten melden.
5.2.
Omdat eisers de op hen rustende inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen, diende verweerder eisers een boete op te leggen. [3] Verweerder is bij het vaststellen van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Zoals hiervoor overwogen, had het eisers duidelijk kunnen zijn dat zij de ontvangst van het geldbedrag uit de verkoop van het pand hadden moeten melden. De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat aan de mate van verwijtbaarheid afdoet dat verweerder naar de (stijging van de) waarde van het pand gedurende de uitkering geen onderzoek heeft gedaan.
Hoogte van de boete
6.1.
Bij normale verwijtbaarheid moet een boete binnen twaalf maanden kunnen worden voldaan. Verweerder is uitgegaan van een draagkracht van eisers ten tijde van het bestreden besluit van € 306,17 per maand. Op basis daarvan heeft verweerder de boete gematigd tot € 3.674,04. Eisers hebben ter zitting erop gewezen dat hun draagkracht inmiddels lager is omdat hun inkomen is gewijzigd. Zij hebben verwezen naar een brief van verweerder van 3 september 2024 waaruit volgt dat verweerder er inmiddels zelf van uitgaat dat eisers maandelijks maximaal een bedrag van € 119,09 kunnen betalen.
6.2.
In zijn brief van 3 februari 2025 heeft verweerder de rechtbank bericht dat verweerder geen aanleiding ziet de boete op een lager bedrag vast te stellen. Voor verweerder is namelijk bepalend de draagkracht op het moment dat de boete wordt opgelegd. De rechtbank moet echter bij haar oordeel over de hoogte van een boete ook rekening houden met latere omstandigheden. [4]
6.3.
Verweerder heeft niet betwist dat het inkomen van eisers inmiddels is gewijzigd en ook niet dat eisers nu maandelijks maximaal een bedrag van € 119,09 kunnen betalen. Weliswaar heeft verweerder er in zijn brief van 3 februari 2025 op gewezen dat eisers op 31 december 2022 nog over een bedrag van ruim € 71.000,- beschikten en dat in het jaar 2022 hun banksaldo met ruim € 187.000,- is verminderd, maar eisers hebben in een telefoongesprek met verweerder op 23 oktober 2023 verklaard dat zij met het ontvangen geld schulden hebben afgelost. Er is geen aanleiding die verklaring te betwijfelen, nu verweerder zich in het bestreden besluit expliciet op het standpunt heeft gesteld dat eisers (inmiddels) niet meer beschikken over relevant vermogen.
6.4.
De rechtbank ziet in wat over de huidige financiële omstandigheden van eisers is gebleken, aanleiding de boete te matigen tot een bedrag van (twaalf maal € 119,09 =) € 1.429,08. De rechtbank acht deze boete passend en geboden.
Conclusie
7.1.
De conclusie is dat verweerder terecht een boete heeft opgelegd, maar dat het beroep gegrond is omdat de boete op een lager bedrag moet worden vastgesteld. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft en het primaire besluit zal om diezelfde reden worden herroepen. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en de boete vaststellen op € 1.429,08.
7.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eisers vergoeden. Eisers krijgen ook een vergoeding voor hun proceskosten in beroep. Deze vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- herroept het primaire besluit voor zover dat ziet op de hoogte van boete;
- stelt de boete vast op € 1.429,08 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 51,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten van eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Lammerse, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Een aanvullende inkomensvoorziening ouderen. Zie artikel 47a van de Participatiewet.
2.Dit volgt uit artikel 47a, tweede lid, in samenhang met artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet.
3.Dit staat in artikel 47g, eerste lid, van de Participatiewet.
4.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9.