ECLI:NL:RBROT:2025:8747

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
C/10/699650 / KG ZA 25-435
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil partneralimentatie met afwijzing van de vordering tot opschorting van executiemaatregelen

In dit kort geding, dat plaatsvond op 2 juli 2025, vorderde eiser, vertegenwoordigd door mr. D.N. van Wensen, dat gedaagde, vertegenwoordigd door mr. R.D.Z. Asmus, zou worden veroordeeld tot het opschorten van executiemaatregelen met betrekking tot de inning van partneralimentatie. Eiser stelde dat hij in een financiële noodtoestand verkeerde, omdat hij zijn alimentatieverplichtingen niet kon nakomen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn noodtoestand. Eiser had zijn betalingen aan gedaagde eind 2024 stopgezet en een verzoek tot wijziging van de alimentatie ingediend, maar de rechter vond dat hij niet had aangetoond dat zijn financiële situatie langdurig problematisch was. De voorzieningenrechter concludeerde dat gedaagde recht had op de alimentatie en dat er geen reden was om de executie te schorsen. De vordering van eiser werd afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 2 juli 2025.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/699650 / KG ZA 25-435
Vonnis in kort geding van 2 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. D.N. van Wensen te Lage Zwaluwe,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.D.Z. Asmus te Brielle.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.Waar gaat de zaak over?

1.1.
In dit executiegeschil vordert [eiser] [gedaagde] te veroordelen tot het opschorten van de door haar genomen executiemaatregelen ten aanzien van de inning van partneralimentatie totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het verzoek van [eiser] om die alimentatie te wijzigen. De voorzieningenrechter wijst deze vordering af en licht deze beslissing als volgt toe.

2.De procedure

2.1.
Het procesdossier bestaat uit:
  • de dagvaarding van 7 juni 2025 met producties 1 tot en met 10 en een aantal stukken over de medische toestand van [eiser] ;
  • de conclusie van antwoord met een productie.
2.2.
De mondelinge behandeling vond op 20 juni 2025 plaats. Partijen verschenen daar in persoon, ieder vergezeld van hun advocaat.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van [datum] 2017 is, voor zover nu relevant, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte echtscheidingsconvenant – dat door partijen op 20 en 22 november 2017 is ondertekend – deel uitmaakt van die beschikking. De echtscheidingsbeschikking is op 22 februari 2018 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Partijen zijn in artikel 2 van het echtscheidingsconvenant – kort samengevat – overeengekomen dat [eiser] met ingang van de datum van de echtscheiding (22 februari 2018) zal bijdragen in het levensonderhoud van [gedaagde] met een bedrag van € 2.800,00 bruto per maand. Daarna zijn partijen nog een nu niet belangrijke wijziging overeengekomen. De huidige partneralimentatie, inclusief jaarlijkse indexering, bedraagt € 3.647,16 bruto per maand.
3.3.
[eiser] heeft de voldoening van de partneralimentatie aan [gedaagde] eind 2024 stopgezet. Hij heeft op 7 februari 2025 een verzoekschrift tot wijziging partneralimentatie ingediend bij de rechtbank Rotterdam, gebaseerd op de stelling dat aan zijn zijde sprake is van een (financiële) wijziging van omstandigheden. Partijen hebben vernomen dat de zaak wordt behandeld door de inloopkamer en zijn in afwachting van de planning van een zitting. Die zitting zal vermoedelijk op enig moment na de zomer plaatsvinden.
3.4.
[gedaagde] heeft het landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen (het LBIO) gevraagd de achterstallige partneralimentatie te incasseren. Het LBIO berekent de betalingsachterstand over de periode vanaf september 2024 tot 12 mei 2025 op € 14.877,25, te verhogen met een opslag van € 2.231,57. Het LBIO heeft aan [eiser] incassomaatregelen aangekondigd.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – kort gezegd – [gedaagde] te veroordelen tot opschorting van alle executiemaatregelen totdat op zijn wijzigingsverzoek is beslist, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] misbruik van recht maakt als zij overgaat tot executiemaatregelen ten aanzien van de inning van partneralimentatie. [eiser] verkeert in een noodsituatie, omdat hij niet langer over de financiële middelen beschikt om de partneralimentatie aan [gedaagde] te voldoen.
4.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering.

5.De beoordeling

5.1.
In een executiegeschil kan de tenuitvoerlegging van een beslissing slechts worden geschorst wanneer de executant, gelet op de belangen van de geëxecuteerde, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn executiebevoegdheid. Dat kan het geval zijn wanneer de te executeren beslissing berust op een kennelijke juridische of feitelijke misslag en/of als de executie op grond van na de beslissing voorgevallen of aan het licht gekomen feiten aan de zijde van de geëxecuteerde klaarblijkelijk een noodtoestand zal doen ontstaan.
5.2.
[eiser] beroept zich er niet op dat de te executeren beslissing berust op een kennelijke juridische of feitelijke misslag. Hij stelt zich uitsluitend op het standpunt dat hij in een financiële noodtoestand verkeert. [eiser] heeft toegelicht dat hij als ZZP-er in de petrochemie werkt. Eind 2024 heeft zijn grootste en op dat moment enige opdrachtgever de opdracht aan hem beëindigd. [eiser] heeft geen aansluitende nieuwe opdracht kunnen vinden en daardoor heeft hij sinds begin 2025 (op een klein klusje na) geen inkomen meer. Weliswaar heeft hij een opdracht voor het eind van 2025, maar die is beperkt van omvang. De opdrachten zijn schaars, als gevolg van de strengere wet- en regelgeving rondom schijnzelfstandigheid die de Belastingdienst sinds 1 januari 2025 hanteert en omdat steeds meer potentiële opdrachtgevers kiezen voor afschaling of beëindiging van hun productie dan wel het in vaste dienst nemen van personeel. Bij dat laatste is de leeftijd van [eiser] een probleem.
Voor [eiser] is daarnaast onzeker of en in hoeverre hij de komende tijd werkzaamheden kan verrichten, omdat er bij hem in toenemende mate sprake is van gezondheidsproblematiek.
Op een WW-uitkering kan [eiser] niet terugvallen. Wel is hij verzekerd voor arbeidsongeschiktheid. [eiser] verwacht dat hij wegens zijn huidige arbeidsongeschiktheid per juli 2025 een bedrag van ongeveer € 3.500,00 per maand zal ontvangen. De uitbetaling van de uitkering is echter nog niet definitief bevestigd en [eiser] weet ook niet zeker hoe lang hij de uitkering zal krijgen. Volgens [eiser] zal de uitkering net voldoende zijn om de zakelijke en persoonlijke lasten te voldoen, zodat hij ook met de uitkering geen mogelijkheid heeft de partneralimentatie te voldoen.
5.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen grond bestaat voor een verbod tot executie. [eiser] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in een noodtoestand verkeert, zoals [gedaagde] terecht heeft aangevoerd in haar verweer.
Mogelijk beschikt [eiser] tijdelijk over onvoldoende inkomen om de partneralimentatie te betalen, maar hij heeft niet onderbouwd dat dit langere tijd het geval zal zijn, en dat is nodig om te kunnen concluderen dat sprake is van bedoelde noodtoestand.
Voldoende aannemelijk is dat [eiser] nu arbeidsongeschikt is, maar hij heeft ter zitting verklaard dat hij vermoedelijk op korte termijn een uitkering van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeraar zal ontvangen, die duurt totdat hij weer voldoende hersteld is om zelf een inkomen te genereren. In zoverre is geen sprake van een noodtoestand.
Voor wat betreft de gestelde arbeidsmarktproblematiek bestaat teveel onduidelijkheid. [eiser] heeft geen stukken ingediend die inzicht geven in zijn financiële positie. Gegevens over zijn inkomen ontbreken en [eiser] heeft de opgevoerde zakelijke en persoonlijke lasten niet onderbouwd. Ook heeft hij verklaard dat hij in het najaar voor een aantal weken een opdracht heeft in Antwerpen en dat hij druk zoekt naar andere opdrachten.
Daarnaast geldt dat, voor zover [eiser] (tijdelijk) te weinig inkomen heeft om zijn alimentatieverplichting na te komen, [gedaagde] onweersproken heeft gesteld dat [eiser] beschikt over vermogen in de vorm van twee boten en de overwaarde van zijn huis (die is toegenomen door een (voorschot op een) erfenis van € 84.000,00 die is benut voor aflossing van de hypotheek), zodat aannemelijk is dat hij het tekort kan overbruggen. Hoewel juist is dat vermogen in het algemeen bij alimentatie geen rol speelt, gaat het hier om de vraag of een noodtoestand aannemelijk is, en in dat kader kan vermogen wel meegewogen worden.
5.4.
De voorzieningenrechter komt op basis hiervan tot het oordeel dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen. [gedaagde] kan hangende de bodemprocedure aanspraak blijven maken op partneralimentatie. Dit oordeel staat er niet aan in de weg dat partijen (alsnog) overleg kunnen voeren over de (hoogte van de) bijdrage die [eiser] levert in het levensonderhoud van [gedaagde] , ook ter voorkoming van verdere hoge kosten van de incassomaatregelen van het LBIO.
5.5.
Omdat partijen ex-echtgenoten zijn, worden de proceskosten tussen hen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
wijst de vordering af;
6.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025. 3820/106