ECLI:NL:RBROT:2025:8755

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
C/10/641420 / HA ZA 22-552
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.A.M. Laan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake lastgeving en betaling tussen scheepseigenaar en scheepsmanager

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 juli 2025 een eindvonnis gewezen in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap Maritime Shipcleaning Rotterdam B.V. (MSR) en verschillende vennootschappen van Decoil. De rechtbank heeft geoordeeld dat de relatie tussen Decoil Ship Management en Decoil Noordzee moet worden gekwalificeerd als lastgeving. Dit betekent dat MSR het recht heeft om van Decoil Noordzee het bedrag te vorderen dat Decoil Ship Management aan MSR verschuldigd is voor de door MSR verrichte werkzaamheden aan het schip, voor zover Decoil Noordzee daarvoor nog niet had betaald. De rechtbank heeft de beslagkosten afgewezen omdat deze niet inzichtelijk zijn gemaakt en heeft de proceskosten conform het liquidatietarief berekend. De rechtbank heeft Decoil Noordzee veroordeeld tot betaling van € 104.564,17 inclusief BTW, vermeerderd met contractuele rente en juridische kosten. Daarnaast zijn Decoil Bunkering en een persoon hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 97.106,39, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van MSR vastgesteld op € 12.095,07. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en alle andere vorderingen zijn afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/641420 / HA ZA 22-552
Vonnis van 16 juli 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MARITIME SHIPCLEANING ROTTERDAM B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
oorspronkelijk eiseres,
geopposeerde,
advocaat mr. C. Almeida te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DECOIL NOORDZEE B.V.,
gevestigd te Vlaardingen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DECOIL SHIP MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Vlaardingen,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DECOIL BUNKERING B.V.,
gevestigd te Vlaardingen,
4.
[persoon A],
wonende te [woonplaats] ,
oorspronkelijk gedaagden,
opposanten,
advocaat mr. G. van der Spek te Rotterdam.
Partijen worden hierna MSR en Decoil c.s. (gedaagden gezamenlijk) genoemd. Decoil c.s. worden afzonderlijk aangeduid als Decoil Noordzee, Decoil Ship Management, Decoil Bunkering en [persoon A] .

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 april 2024 (hierna: het tussenvonnis) en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de akte uitlaten van Decoil c.s. van 15 mei 2024;
  • de antwoordakte tevens akte uitlaten van MSR van 10 juli 2024, met producties 17 tot en met 19b;
  • de antwoordakte van Decoil c.s. van 21 augustus 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Lastgeving

2.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis (r.o. 4.43 e.v.) geoordeeld dat de relatie tussen Decoil Ship Management als scheepsmanager en Decoil Noordzee als reder van het mts Noordzee moet worden gekwalificeerd als lastgeving. Daaraan heeft de rechtbank de conclusie verbonden dat, kort samengevat, MSR ook van Decoil Noordzee het bedrag mag vorderen dat Decoil Ship Management is verschuldigd voor het door MSR verrichte werk aan het schip, voor zover Decoil Noordzee daarvoor nog niet aan Decoil Ship Management had betaald op 8 februari 2022 (ten tijde van de mededeling bedoeld in artikel 7:421 lid 1 BW).
Decoil c.s. mocht in een akte uitleggen en met stukken onderbouwen hoeveel Decoil Noordzee nog aan Decoil Ship Management moest betalen voor het door MSR verrichte werk en in hoeverre dit meer of minder was dan hetgeen Decoil Ship Management nog aan MSR moest betalen. MSR mocht hier vervolgens bij antwoordakte op reageren.
2.2.
Decoil c.s. hebben de gestelde uitleg en onderbouwing slechts in beperkte mate gegeven. Zij hebben niet met onderbouwende stukken laten zien welke afspraken Decoil Ship Management en Decoil Noordzee met elkaar hebben gemaakt met betrekking tot de schoonmaakwerkzaamheden en ook niets overgelegd waaruit blijkt hoe zij daarvoor met elkaar hebben afgerekend.
2.3.
In hun akte van 15 mei 2024 hebben Decoil c.s. de rechtbank verzocht om terug te komen van de beslissing dat sprake is van lastgeving.
2.4.
De eerste daarvoor aangevoerde grond, dat de beslissing niet is gebaseerd op een partijdebat, faalt. MSR heeft reeds in de dagvaarding de stelling ingenomen dat Decoil Ship Management op last van Decoil Noordzee de schoonmaakopdracht aan MSR heeft gegeven. Decoil c.s. zijn hier zowel in de conclusie van antwoord in het incident als tijdens de mondelinge behandeling op ingegaan (door te betwisten dat sprake is van lastgeving). Dat het oordeel van de rechtbank niet zou zijn gebaseerd op het partijdebat, zoals Decoil c.s. bij akte van 15 mei 2024 aanvoeren, is daarom niet juist.
2.5.
De tweede daarvoor aangevoerde grond, dat de beslissing op een onjuiste feitelijke grondslag berust, verwerpt de rechtbank ook.
Decoil c.s. voeren aan dat geen sprake is van lastgeving, maar van een overeenkomst van aanneming van werk, althans een overeenkomst van opdracht ter zake de reiniging van de mts Noordzee. Decoil Ship Management zou in dit verband als aannemer/opdrachtnemer gehouden zijn geweest tot het schoonmaken van de tanks van de ‘Noordzee’, waarbij Decoil Noordzee aan Decoil Ship Management een bedrag van € 80.000,00 met een opslag van 5% zou betalen maar alleen als het werk/de opdracht met goed resultaat zou zijn voltooid. Decoil c.s. bieden hiervan getuigenbewijs aan.
2.6.
Dit is een nieuw feitelijk standpunt dat niet eerder in de procedure is ingenomen. Dat Decoil Ship Management zichzelf als aannemer of opdrachtgever zou hebben verbonden acht de rechtbank niet aannemelijk en is niet met stukken onderbouwd. Decoil Ship Management houdt zich blijkens het partijdebat en de stukken niet feitelijk bezig met het reinigen van schepen maar met typische scheepsmanagementtaken. Dat de opdracht tot reiniging van een schip met een onbekende mate van vervuiling voor een vaste prijs zou zijn aangenomen en dan nog op een ‘
no cure no pay’ basis acht de rechtbank te onzakelijk om zonder concrete onderbouwing geloofwaardig te zijn. De rechtbank ziet geen tastbare aanwijzingen dat Decoil Ship Management de gestelde vaste prijs heeft afgesproken met Decoil Noordzee voor het schoonmaken. Nergens in de stukken blijkt dat Decoil Ship Management zelf jegens Decoil Noordzee enig risico ervoer als aannemer of opdrachtnemer toen het schoonmaken van het schip moeilijk en kostbaar bleek en voltooiing voor de beweerdelijk overeengekomen prijs onmogelijk werd. Het standpunt is daarmee onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd om aan te kunnen nemen dat de eerdere beslissing op een feitelijke misslag berust. Voor bewijslevering door middel van getuigen ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding, nog daargelaten dat getuigenbewijs in het kader van een verzoek om heroverweging meer in het algemeen niet voor de hand ligt.
2.7.
De rechtbank blijft dus bij haar oordeel dat sprake was van lastgeving. Zij gaat niet mee in het onvoldoende aannemelijke en niet onderbouwde betoog dat Decoil Noordzee (nog) niet aan Decoil Ship Management hoefde te betalen voor het werk dat MSR heeft verzet (terwijl Decoil Ship Management wel (al) aan MSR moest betalen). Dat voor dit werk door Decoil Noordzee aan Decoil Ship Management al iets is betaald, is niet gesteld of gebleken. Bij gebreke van gegevens die tot een ander oordeel kunnen leiden moet de rechtbank daarom aannemen dat Decoil Noordzee aan Decoil Ship Management tot betaling van (tenminste, gelet op de gestelde opslag van 5 procent) hetzelfde bedrag is gehouden voor het schoonmaakwerk als Decoil Ship Management aan MSR is verschuldigd.
2.8.
Jegens Decoil Noordzee zal de rechtbank daarom toewijzen € 104.564,17 inclusief BTW vermeerderd met de contractuele rente van 2% over dit bedrag voor iedere periode van 30 dagen vanaf 9 februari 2021, alsook € 16.246,82 voor juridische kosten. Hieronder wordt nog geoordeeld over de beslagkosten en proceskosten.
Overwerk
2.9.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis (r.o. 4.24) geoordeeld dat het door MSR verrichte overwerk in de avonden, weekenden en kerstdagen voor eigen rekening blijft, nu niet, althans onvoldoende gemotiveerd door MSR is gesteld dat overwerken noodzakelijk was of door Decoil Ship Management is verzocht zoals artikel 15 lid 6 van de algemene voorwaarden vereist.
2.10.
MSR heeft in haar akte van 10 juli 2024 verzocht om terug te komen op deze beslissing, op de grond dat deze op een onjuiste feitelijke grondslag zou berusten. Zij voert hiertoe aan, zonder overlegging van nieuwe stukken, dat Decoil c.s. wisten dat MSR ’s avonds en op zon- en feestdagen werkte en dat zij daartegen niet hebben geprotesteerd. MSR biedt op dit punt getuigenbewijs aan.
2.11.
De rechtbank ziet geen reden om terug te komen op haar eerdere beslissing hierover. De nieuwe stukken hadden eerder kunnen zijn overgelegd. Hoewel MSR nu ook stelt dat vanuit Decoil c.s. zou zijn geëist dat overuren werden gemaakt, maakt zij dit niet concreet door te zeggen wie dat dan wanneer en hoe eiste. De hoofdlijn van het betoog blijft echter dat zij gewerkte overuren heeft gecommuniceerd met het – nu overgelegde - overzicht van 9 januari 2021 en dat Decoil c.s. daartegen niet inhoudelijk hebben geprotesteerd. Dat is echter, zoals ook in het tussenvonnis geoordeeld, niet hetzelfde als het door de opdrachtgever verzoeken om overwerk, terwijl die eis wel is gesteld in artikel 15 lid 6 van de algemene voorwaarden.
Butteren
2.12.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis (r.o. 4.17) geoordeeld dat MSR voor de inzet van het schip Braltar, en het spoelen van de leidingen daarvan, een bedrag van € 7.600,00 in rekening mocht brengen. Zij heeft het in rekening brengen van het bedrag van € 14.250,00 voor ‘
vessels pump defect’ bij gebreke van voldoende uitleg niet toewijsbaar geacht.
2.13.
MSR heeft ook hiervan heroverweging verzocht, op de grond dat deze beslissing op een onjuiste feitelijke grondslag zou berusten. Het bedrag van € 14.250,00 ziet net als het bedrag € 7.600,00 op het langszij brengen van de mts Braltar omdat de pompen van de mts Noordzee het hadden begeven, aldus MSR. Dit bracht extra kosten met zich mee, te weten het wassen van de mts Braltar (‘
flushing of lines’) ter hoogte van € 7.600,00 en het extra wassen aan boord van de mts Noordzee nadat de pomp het had begeven ter hoogte van € 14.250,00. MSR voert aan dat zij dit tijdig, zowel in de processtukken als ter comparitie (bij monde van de heer [persoon B] ), heeft uitgelegd.
2.14.
Decoil c.s. hebben in reactie hierop aangevoerd dat uit de uitleg van MSR niet blijkt dat het gerechtvaardigd is om bij een kapotte pomp extra te butteren. Dat lijkt juist een actie tegen beter weten in te zijn en kan niet voor rekening van Decoil Ship Management komen.
2.15.
De rechtbank vindt niet dat MSR de kostenpost van € 14.250,00 al voldoende had uitgelegd in de processtukken of tijdens de mondelinge behandeling. In de conclusie van repliek in oppositie is uiteengezet dat op 21 december 2020 is begonnen met butteren, dat de pompen er al vrij snel mee ophielden en dat de mts Braltar toen langszij is gelegd om het werk van de pompen over te nemen. Vervolgens is door MSR de extra kostenpost ‘
supply of water for flushing lines mts Braltar’ uitgelegd. Zoals de rechtbank ook in het tussenvonnis heeft geoordeeld wordt niet door MSR uitgelegd dat en waarom de vermelding ‘
vessels pump defect’ op het kostenoverzicht van 5 januari 2021 een post van € 14.250,00 rechtvaardigt. Ook tijdens de mondelinge behandeling is dit niet zo naar voren gebracht als MSR dat in haar akte van 10 juli 2024 heeft gedaan. De nu gegeven aanvullende uitleg is in dit stadium van de procedure te laat. Het instrument van heroverweging is bedoeld om kennelijke juridische of feitelijke misslagen te corrigeren, niet om net zo lang nadere toelichtingen aan te reiken totdat de vordering uiteindelijk voldoende is gemotiveerd. Het verzoek om de beslissing te heroverwegen wordt afgewezen.
Beslagkosten
2.16.
In het tussenvonnis (r.o. 4.36) is MSR in de gelegenheid gesteld om bij akte haar beslagkosten te specificeren, inzichtelijk en waar nodig gegroepeerd per beslagdebiteur. Zij mocht daarbij verduidelijken in hoeverre deze beslagkosten al via de juridische kostenvordering worden vergoed, nu in de overgelegde stukken ook deurwaarderskosten en griffierecht waren opgevoerd.
2.17.
MSR heeft in haar akte van 10 juli 2024 ondanks de mededeling “Hieronder een overzicht” geen specificatie of overzicht gegeven van de beslagkosten, laat staan per beslagdebiteur. Zij heeft slechts een specificatie verschaft van de onderdelen van haar nieuwe producties 19a en 19b, met een korte toelichting waarom nieuwe kruisbeslagen zijn gelegd en wat er na de diverse beslagen is gebeurd. Zij heeft niet inzichtelijk gemaakt hoeveel beslagkosten per beslagdebiteur zijn gemaakt.
2.18.
De rechtbank beschouwt het niet als haar taak om uit een bundel stukken zo goed mogelijk af te leiden en uit te rekenen wat het antwoord van MSR op een heldere, uitdrukkelijk gestelde vraag had moeten zijn. Hierop strandt de vordering tot vergoeding van beslagkosten. De rechtbank zal wel als deel van de proceskosten rekening houden met het beslagrekest uit 2022 en een punt advocatensalaris voor dat rekest.
Proceskosten
2.19.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis (r.o. 4.35) geoordeeld dat MSR met een beroep op artikel 10 lid 6 van de algemene voorwaarden de werkelijke juridische kosten tot en met 9 februari 2022 van € 16.246,82 op Decoil Ship Management kan verhalen, als incassokosten. Het oordeel over de proceskosten is aangehouden (r.o. 4.77).
2.20.
In haar akte uitlaten van 10 juli 2024 heeft MSR aangegeven dat zij ook bedoeld heeft om de volledige werkelijke proceskosten te vorderen. Dat was de rechtbank inderdaad duidelijk, zoals al blijkt uit de weergave van de vordering in het tussenvonnis onder 3.1 onder 2, waarin staat dat “de werkelijke kosten van de procedure” worden gevorderd “alsmede alle en gemaakte en nog te maken (en nader te specificeren) juridische kosten van MSR”.
2.21.
De rechtbank acht de vordering slechts tot het geliquideerde tarief toewijsbaar. Zoals Decoil c.s. ook hebben aangevoerd, biedt artikel 10 lid 6 van de algemene voorwaarden geen grondslag voor het toewijzen van de werkelijke proceskosten. In het artikel staat immers vermeld dat de aan ‘incasso’ verbonden kosten voor rekening van de opdrachtgever komen. In de laatste zin wordt gesproken over de verschuldigdheid van de ‘incassokosten’. Er zijn geen aanwijzingen die erop duiden dat met dit artikel bedoeld is dat MSR (ook) de werkelijke proceskosten bestreken door de artikelen 237-240 Rv op Decoil Ship Management kan verhalen. MSR heeft ook geen andere grondslag aangevoerd.
2.22.
Decoil c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Hierbij geldt dat het tarief voor advocaatkosten wordt gebaseerd op de (hoogst) toegewezen hoofdsom van € 104.564,17. De kosten aan de zijde van MSR worden begroot op:
- dagvaarding € 118,57
- griffierecht € 5.737,00
- salaris advocaat € 4.822,50 (2,5 punten x tarief V € 1.929,00)
- griffierecht beslag € 676,00
- salaris advocaat beslag € 563,00 (1 punt x tarief II € 563,00)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 12.095,07

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
vernietigt het op 4 mei 2022 onder zaaknummer C/10/635939 / HA ZA 22-238 bij verstek gewezen vonnis;
3.2.
veroordeelt Decoil Ship Management en Decoil Noordzee hoofdelijk tot betaling van € 104.564,17 inclusief BTW, vermeerderd met de contractuele rente van 2% over dit bedrag voor iedere periode van 30 dagen vanaf 9 februari 2021 en € 16.246,82 voor juridische kosten;
3.3.
veroordeelt Decoil Bunkering en [persoon A] hoofdelijk tot betaling van € 97.106,39, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 3 september 2021 tot aan de dag van algehele betaling;
3.4.
verstaat dat voor zover Decoil Ship Management, Decoil Noordzee, Decoil Bunkering of [persoon A] ingevolge dit vonnis betalingen doet aan MSR die in mindering strekken op de door haar/hem verschuldigde hoofdsom, deze betalingen in zoverre ook in mindering strekken op de door deze anderen aan MSR verschuldigde hoofdsommen;
3.5.
veroordeelt Decoil c.s. hoofdelijk in de proceskosten van € 12.095,07, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, waarbij eveneens geldt dat betaling door één van hen tot het betaalde bedrag ook de anderen bevrijdt van deze schuld; als zij niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten zij € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
3.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. Laan en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2025.
3597/1885