Op 8 juli 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over een schadevergoedingsverzoek voor immateriële schade. Verzoeker was het niet eens met de afwijzing van zijn verzoek door het CBR, dat op 10 september 2024 had plaatsgevonden. Hij stelde dat hij immateriële schade had geleden door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs op 1 augustus 2023, wat leidde tot sociale uitsluiting en een aantasting van zijn eer en goede naam in zijn kleine gemeenschap. De rechtbank heeft de zaak op 15 april 2025 behandeld, waarbij zowel verzoeker als de gemachtigden van verzoeker en het CBR aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat verzoeker onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk immateriële schade had geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit van het CBR. Hoewel de rechtbank erkende dat het besluit vervelende gevolgen voor verzoeker had, was er geen bewijs dat zijn eer of goede naam daadwerkelijk was aangetast. De rechtbank verwees naar artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de relevante bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek (BW) die van toepassing zijn op schadevergoeding. Uiteindelijk werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, en verzoeker kreeg geen terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekers om hun claims van immateriële schade goed te onderbouwen met objectieve bewijsstukken, zoals medische documenten, om in aanmerking te komen voor schadevergoeding.