ECLI:NL:RBROT:2025:8912

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
C/10/667441 / HA ZA 23-900 eindvonnis
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over nalatenschap en inboedelgoederen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een erfrechtelijk geschil na het overlijden van de heer [erflater] op [datum] 2022. De eisers, aangeduid als [eisers c.s.], hebben vorderingen ingesteld tegen de gedaagde, die optreedt als executeur van de nalatenschap. In een eerder tussenvonnis van 4 december 2024 is geoordeeld dat de gedaagde geen erfgenaam is en ook niet als executeur kan optreden, omdat de testamentaire beschikkingen van de erflater ten aanzien van haar zijn komen te vervallen. De eisers hebben gevorderd dat de gedaagde een vergoeding van € 11.300,- betaalt voor inboedelgoederen, of deze goederen aan hen retourneert. De rechtbank heeft in het eindvonnis geoordeeld dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door inboedelgoederen tot zich te nemen die aan de eisers toebehoren. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld om de Picasso zeefdruk aan de eisers af te geven en een bedrag van € 1.500,- te betalen voor de overige inboedelgoederen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagde rekening en verantwoording moet afleggen over haar beleid als executeur. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/667441 / HA ZA 23-900
Vonnis van 25 juni 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [plaats 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats 1] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [plaats 1] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. L.P. Quist te Dordrecht,
tegen
[gedaagde], pro se en in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van de heer [erflater] ,
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. E.C.E. Schnackers te Elsloo (voorheen: mr. I.H.H. Bertrand en mr. I.K. Decupere).
Omdat de achternamen van eisers niet onderscheidend zijn, worden zij hierna afzonderlijk aangeduid als respectievelijk ‘ [eiser 1] ’, ‘ [eiser 2] ’ en ‘ [eiser 3] ’. Gezamenlijk worden zij ‘ [eisers c.s.] ’ genoemd. Gedaagde wordt hierna ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 december 2024 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- de akte na tussenvonnis van [eisers c.s.] , met producties;
- de antwoordakte van [gedaagde] .

2.De verdere beoordeling

2.1.
Het gaat in deze zaak om de nalatenschap van de heer [erflater] (hierna: erflater), die op [datum] 2022 in [plaats 3] is overleden.
In het tussenvonnis is, kort gezegd, geoordeeld dat [gedaagde] geen erfgenaam is en ook geen executeur, omdat de beschikkingen die erflater in zijn testament ten aanzien van [gedaagde] heeft gemaakt, zijn komen te vervallen. Ook is in het tussenvonnis geoordeeld dat het testament zo moet worden uitgelegd, dat [gedaagde] geen bewindvoerder is. Voorts is in het tussenvonnis op de andere vorderingen van [eisers c.s.] en [gedaagde] al volledig beslist, op de vordering met betrekking tot de inboedelgoederen na.
2.2.
[eisers c.s.] hebben met betrekking tot de inboedelgoederen zoals vermeld onder punt 73 van de dagvaarding (hierna: de inboedelgoederen) gevorderd dat [gedaagde] veroordeeld wordt om een vergoeding van € 11.300,- (met rente) te betalen, “althans” dat [gedaagde] veroordeeld wordt om deze goederen aan [eisers c.s.] te retourneren, op verbeurte van een dwangsom.
2.3.
Uit hetgeen in het tussenvonnis is geoordeeld onder 2.31 en 2.32 volgt dat, nu [gedaagde] het ten tijde van het overlijden van erflater aanwezig zijn (geweest) van de diverse inboedelgoederen als zodanig niet – en thans nog altijd niet voldoende gemotiveerd – heeft weersproken, van de juistheid van die opgave moet worden uitgegaan en dat het er inderdaad voor gehouden moet worden dat [gedaagde] die inboedelgoederen ten onrechte in strijd met artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst, tot zich heeft genomen. De rechtbank voegt hier thans nog aan toe dat dit, naar [gedaagde] terecht heeft aangevoerd, geen onverschuldigde betaling betreft, maar dat het uit de aard der zaak onrechtmatig en schadeplichtig handelen betreft. Hetgeen [gedaagde] in dit verband nog heeft aangevoerd is al besproken onder 2.31 van het tussenvonnis.
De rechtbank tekent hierbij nog aan dat ook als artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst alleen betrekking heeft op inboedelgoederen die er waren ten tijde van het ondertekenen van de samenlevingsovereenkomst, zoals [gedaagde] pas in haar antwoordakte nog heeft aangevoerd, door haar onvoldoende is onderbouwd dat de inboedelgoederen er op 4 oktober 2016 (datum samenlevingsovereenkomst) nog niet waren. Zij heeft ter betwisting van de door [eisers c.s.] gestelde waardes bovendien zelf aangevoerd dat het merendeel van de inboedelgoederen meer dan vijftien jaar oud was.
2.4.
Tevens is in het tussenvonnis overwogen dat [gedaagde] , zij het pas in haar conclusie na comparitie, de door [eisers c.s.] begrote waarde van € 11.300,- voldoende gemotiveerd heeft betwist met haar stelling dat de inboedel voor het merendeel circa vijftien jaar oud was en nog een waarde vertegenwoordigt van maximaal € 1.000,-. De rechtbank heeft [eisers c.s.] daarom in de gelegenheid gesteld om bij akte te reageren op (uitsluitend) de betreffende onderdelen uit de conclusie na comparitie van [gedaagde] . Bij deze reactie moesten [eisers c.s.] onderbouwen welke waarde de onder punt 73 van de dagvaarding vermelde inboedelgoederen hadden ten tijde van het overlijden van erflater.
2.5.
Naar aanleiding van de na het tussenvonnis genomen akte van [eisers c.s.] overweegt de rechtbank allereerst dat hun thans ingenomen standpunt dat zij primair vorderen dat alle goederen worden teruggegeven door [gedaagde] en dat de waardering in dat geval geen rol speelt, niet aansluit op het petitum van de dagvaarding, waarin, kort gezegd, betaling van een bedrag “althans” teruggave is gevorderd. Daarin kan betaling als primaire vordering worden gelezen, of kunnen betaling en teruggave als alternatieve vorderingen worden gelezen, maar niet kan erin worden gelezen dat de teruggave de primaire vordering is.
2.6.
Aan het omkeren van de bewijslast, dat door [eisers c.s.] pas in haar laatste akte is bepleit, wordt niet toegekomen, omdat – naar uit het vervolg van dit vonnis zal blijken – niet aan bewijslevering zal worden toegekomen. In het tussenvonnis zijn [eisers c.s.] in de gelegenheid gesteld (nader) te onderbouwen welke waarde de inboedelgoederen ten tijde van erflaters overlijden hadden; [eisers c.s.] hebben geen reden genoemd waarom de rechtbank daarvan terug zou moeten komen. In het licht van de ten tijde van het tussenvonnis voldoende gemotiveerde betwisting door [gedaagde] van de door [eisers c.s.] op dat moment voldoende gemotiveerd gestelde waardes van de inboedelbestanddelen, zijn [eisers c.s.] in de gelegenheid gesteld die waardes nader te onderbouwen. Niet als te leveren bewijs, maar in verband met de vraag of de gestelde waardes in het licht van de betwisting door [gedaagde] nog voldoende (nader) onderbouwd zijn gesteld. Pas als dat het geval is en [gedaagde] in reactie daarop met een voldoende (nader) onderbouwde betwisting is gekomen, wordt aan bewijslevering toegekomen. In verband met de door [eisers c.s.] aangevoerde “bewijsnood” neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat noch het tijdsverloop na het overlijden van erflater, noch het niet zelf beschikken over de inboedelgoederen [eisers c.s.] ervan heeft weerhouden in hun vordering concrete waardes voor de diverse genoemde inboedelgoederen te stellen, welke waardes toch ergens op gebaseerd zullen moeten zijn geweest. Of dat “ergens” voldoende substantie heeft, staat nu ter beoordeling.
2.7.
Beoordeeld zal dus moeten worden of [eisers c.s.] de waarde van de onder punt 73 van de dagvaarding en hieronder weergegeven inboedelgoederen – door hen ten onrechte opgeteld tot de gevorderde € 11.300,- – voldoende hebben onderbouwd:
TV en Bose geluidsinstallatie € 2.000,-
Droger/Wasmachine € 300,-
Picasso zeefdruk € 2.000,-
Citroen Jumpy verkocht € 1.300,-
Contant € 3.000,-
Kachelhout verkocht door [gedaagde] € 700,-
Keukenmachines en -gerei € 800,-
Opbergkasten € 100,-
Tweepersoons logeerbed € 300,-
Diversen verkocht (bed, tafel, kachel) € 600,-
Vriendschapsring witgoud € 500,-
Koelkast € 200,-
Totaal € 11.800,-
2.8.
Wat betreft de Picasso zeefdruk, begrijpt de rechtbank uit de stellingen van beide partijen dat zij er inmiddels beide de voorkeur aan geven dat [gedaagde] de Picasso zeefdruk, die aan [eisers c.s.] toebehoort, aan [eisers c.s.] afgeeft, in plaats van de waarde ervan te vergoeden. Zij zal dan ook worden veroordeeld om dit binnen vier weken na vonnisdatum te doen. Ter verzekering van prompte afgifte zal daarop een eenmalige dwangsom worden gesteld van € 2.000,-.
2.9.
Ter onderbouwing van de gestelde waarde van € 500,- van de vriendschapsring van witgoud hebben [eisers c.s.] een uitdraai van een website overgelegd met daarop een witgouden trouwring van € 649,- en drie foto’s waarop erflater een naar zij stellen vergelijkbare ring draagt. De rechtbank acht de gestelde waarde daarmee voldoende onderbouwd. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de waarde afhankelijk is van merk en materiaal en dat [eisers c.s.] niet hebben aangevoerd dat de vriendschapsring identiek is aan de ring op de website, maar tussen partijen is niet in geschil dat het een witgouden ring is en [gedaagde] heeft ook geen ander voorbeeld overgelegd van een volgens haar beter gelijkende witgouden ring met een waarde van minder dan € 500,-. Evenmin heeft zij toegelicht waarom de ring op de website onvoldoende vergelijkbaar is. De waarde van de witgouden vriendschapsring wordt daarom begroot op € 500,-.
2.10.
Wat de overige inboedelgoederen betreft hebben [eisers c.s.] in hun akte ter onderbouwing van de waarde daarvan erop gewezen dat de woning van erflater van meer dan gemiddelde omvang is, met een WOZ-waarde van € 765.000,-, een woonoppervlakte van circa 200 m2, een perceeloppervlakte van circa 1.700 m2 en allemaal gemeubileerde kamers. De inboedel is daarom volgens [eisers c.s.] van meer dan gemiddelde omvang geweest; bovendien wordt betwist dat de inboedel vijftien jaar oud was. Naar het oordeel van de rechtbank is met deze algemene stellingen de gestelde waarde van de specifiek genoemde inboedelgoederen niet onderbouwd. De rechtbank zal daarom, nu wel aannemelijk is dat de inboedelgoederen enige waarde vertegenwoordigen, gebruik maken van haar bevoegdheid om de waarde van de inboedelgoederen als schade te schatten (artikel 6:97 BW). In aanmerking genomen dat [eisers c.s.] de waarde van de overige onder punt 73 van de dagvaarding genoemde inboedelgoederen in het geheel niet hebben onderbouwd, zal deze waarde – aan de bovenzijde van de door [gedaagde] bepleite bandbreedte – worden geschat op € 1.000,-.
Conclusie in conventie
2.11.
Uit het tussenvonnis volgt dat in conventie de gevorderde verklaringen voor recht dat [gedaagde] geen erfgenaam is van erflater, dat [gedaagde] niet als executeur kan optreden in de nalatenschap van erflater en dat [gedaagde] niet als testamentair bewindvoerder van [eiser 2] en [eiser 3] kan optreden, zullen worden toegewezen. Ook volgt uit het tussenvonnis dat [gedaagde] in conventie zal worden veroordeeld om een bedrag van € 13.500,- met rente te voldoen aan [eisers c.s.] en dat [gedaagde] , zonder daaraan verbonden dwangsom, zal worden veroordeeld om aan [eisers c.s.] rekening en verantwoording af te leggen over het door haar gevoerde beleid als executeur in de nalatenschap van erflater. Wat de inboedelgoederen betreft zal [gedaagde] veroordeeld worden om de Picasso zeefdruk binnen vier weken na vonnisdatum aan [eisers c.s.] af te geven, op verbeurte van een eenmalige dwangsom van € 2.000,-, en om aan [eisers c.s.] een bedrag van € 1.500,- te betalen (€ 500,- voor de witgouden ring en € 1.000,- voor de overige inboedelgoederen). De hierover gevorderde rente zal als onbetwist en op de wet gegrond worden toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding.
2.12.
In het tussenvonnis is voorts overwogen dat de vordering van [eisers c.s.] om [gedaagde] te veroordelen inlogcodes te verstrekken van de volgens [eisers c.s.] gezamenlijke cryptovalutarekening zal worden afgewezen, evenals de vordering van [eisers c.s.] om [gedaagde] te veroordelen om op verbeurte van dwangsommen de op 25 oktober 2022 verstrekte verklaring van executele en de op 15 mei 2023 verstrekte verklaring van erfrecht aan de notaris te retourneren met bewijs van ontvangst door de notaris en om dit ontvangstbewijs aan [eisers c.s.] te verstrekken.
Conclusie in reconventie
2.13.
Uit het tussenvonnis volgt dat, gelet op wat in conventie is geoordeeld, de reconventionele vorderingen van [gedaagde] om voor recht te verklaren dat zij erfgenaam is van erflater en om voor recht te verklaren dat zij executeur is in zijn nalatenschap en de executele nog niet is beëindigd, zullen worden afgewezen.
Proceskosten in conventie en in reconventie
2.14.
Gelet op de aard van het geschil en de relatie tussen partijen, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat iedere partij zowel in conventie als in reconventie de eigen proceskosten draagt.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.15.
Dit vonnis zal, zoals verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (artikel 233 Rv). Dit betekent dat wanneer het geschil ook nog aan een hogere rechter wordt voorgelegd, in afwachting van die uitspraak voorlopig toch al naleving van dit vonnis kan worden afgedwongen door de partij die in het gelijk is gesteld, zij het op eigen risico (de hogere rechter kan anders oordelen).

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
3.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] geen erfgenaam is van erflater;
3.2.
verklaart voor recht dat [gedaagde] niet als executeur kan optreden in de nalatenschap van erflater;
3.3.
verklaart voor recht dat [gedaagde] niet als testamentair bewindvoerder van [eiser 2] en [eiser 3] kan optreden;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] om de Picasso zeefdruk binnen vier weken na vonnisdatum aan [eisers c.s.] af te geven, op verbeurte van eenmalige dwangsom van € 2.000,-;
3.5.
veroordeelt [gedaagde] om ter zake van de inboedelgoederen aan [eisers c.s.] te betalen € 1.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 13 oktober 2023 tot aan de dag van volledige voldoening;
3.6.
veroordeelt [gedaagde] om ter zake van ontvangen bedragen uit de nalatenschap van erflater aan [eisers c.s.] te betalen € 13.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 19 november 2022 tot aan de dag van volledige voldoening;
3.7.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers c.s.] rekening en verantwoording af te leggen over het gevoerde beleid als executeur in de nalatenschap van erflater;
3.8.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.10.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2025.
3120