ECLI:NL:RBROT:2025:8913

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
C/10/667949 / HA ZA 23-941 eindvonnis
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake onterechte overboeking van € 150.000,- door gedaagde aan zichzelf uit nalatenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 juli 2025 een eindvonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen [persoon A] en [persoon B]. De zaak betreft een geschil over een overboeking van € 150.000,- die door [persoon B], de broer van de overleden erflater, aan zichzelf is gedaan vanuit de nalatenschap van de erflater. [persoon A], de enige erfgenaam van de erflater, stelt dat deze overboeking onrechtmatig was en dat [persoon B] niet heeft bewezen dat het een schenking of gift was. De rechtbank heeft vastgesteld dat [persoon B] niet in zijn bewijslevering is geslaagd en dat er geen objectief bewijs is dat de overboeking als schenking kan worden gekwalificeerd. De rechtbank oordeelt dat [persoon B] zonder rechtsgrond heeft gehandeld en veroordeelt hem tot terugbetaling van het bedrag aan de nalatenschap. Daarnaast zijn er vorderingen gedaan door [persoon A] met betrekking tot andere persoonlijke eigendommen van de erflater, waaronder een laptop en een paspoort, die door [persoon B] zijn afgegeven. De rechtbank heeft ook de proceskosten toegewezen aan [persoon B] in conventie, terwijl de proceskosten in reconventie zijn gecompenseerd. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/667949 / HA ZA 23-941
Vonnis van 9 juli 2025
in de zaak van
[persoon A],
wonende te [woonplaats A] ( [land A] ),
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
advocaat mr. S. Braspenning te Amsterdam,
tegen
[persoon B],
wonende te [woonplaats B] ,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
advocaat mr. F. Heidinga te Hilversum.
Partijen zullen hierna ‘ [persoon A] ’ en ‘ [persoon B] ’ genoemd worden.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 augustus 2024 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- de akte uitlating tussenvonnis van 7 augustus 2024;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 21 januari 2025.
1.2.
[persoon A] heeft afgezien van een contra-enquête. Partijen hebben afgezien van conclusies na enquête.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

Geen schenking, althans gift, van € 150.000,- bewezen
2.1.
[persoon A] , de enige erfgenaam van de heer [naam erflater] (hierna: erflater), stelt zich op het standpunt dat [persoon B] , de broer van erflater, op 9 maart 2018 onrechtmatig een bedrag van € 150.000,- heeft onttrokken aan de nalatenschap door dit bedrag naar zichzelf over te boeken van een bankrekening waar spaargeld van erflater op stond, maar waar [persoon B] als gemachtigde van erflater het beheer over had. [persoon B] heeft betoogd dat het een gift van erflater aan hem was, ter compensatie van de hoger dan gewenste waarde van de door erflater aan hem gelegateerde woning, welke waarde hij bij afgifte van het legaat aan de nalatenschap zou moeten vergoeden.
In het tussenvonnis is aan [persoon B] het bewijs opgedragen dat erflater het bedrag van € 150.000,- aan hem heeft geschonken ter compensatie van de hogere waarde van het legaat van de woning. Bij akte heeft [persoon B] laten weten dit bewijs te willen leveren door het horen van zijn echtgenote [persoon C] (hierna: [persoon C] ).
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat [persoon B] niet in het door hem te leveren bewijs is geslaagd. Om te kunnen spreken van een schenking of een gift moet sprake zijn van een bedoeling tot verrijking van de begiftigde, [persoon B] , ten koste van het vermogen van degene die de handeling verricht, in dit geval erflater (artikelen 7:175, eerste lid, BW en 7:186, tweede lid, BW).
2.3.
Ter zitting van 2 juli 2024 heeft [persoon B] desgevraagd bevestigd dat de afspraak is gemaakt dat hij € 150.000,- zou krijgen als korting op het bedrag dat hij zou betalen voor het legaat. Gevraagd naar wanneer en de wijze waarop de afspraak is gemaakt, heeft hij geantwoord (cursivering rechtbank):

mijn vrouw was erbij. We zaten met z’n drieën in onze woonkamer. Daar is dit toen afgesproken. Het was helder dat door het aanpassen van het legaat de situatie zou ontstaan dat ik de waarde van de woning moest betalen, terwijl [naam erflater] [erflater, toevoeging rechtbank] wilde dat de woning in de familie bleef. Ik wilde niet de volle marktwaarde ervoor betalen. We hebben de woning in de familie gehouden. Een neef woont er nu in. We hebben
erover gesproken en onmiddellijk de daad bij het woord gevoegd. Met [naam erflater] erbij hebben we de overboeking gedaan.”
Gevraagd hoe tot het bedrag van € 150.000,- is gekomen, heeft hij verklaard:
“Onze inschatting was dat de woning € 450.000,- waard was. Ik was bereid om € 300.000,- te betalen, dat kon ik betalen. € 150.000,- is het verschil daartussen.”
2.4.
De echtgenote van [persoon B] , [persoon C] , heeft als getuige verklaard:
“U vraagt mij naar de setting waarin de te bewijzen schenking plaatsvond. Ik zit de eerste keer op de bank en [naam erflater] zat links van mij. Mijn man [persoon B] zat verderop in de kamer achter zijn bureau, min of meer buiten gehoorsafstand. [naam erflater] zei: “ [persoon C] , ik wil het huis aan jullie nalaten.” Het eerste concept van het testament is toen zo gemaakt. Dit speelde eind februari 2018, vlak voordat [naam erflater] overleed. Hij heeft lang ontkend dat hij terminaal was. Deze afspraak over het huis zou worden vastgelegd in het testament. [bijnaam persoon A] , daarmee bedoel ik [persoon A] , zou begin maart weer naar Mozambique gaan. Toen wij op een zaterdag nog een borreltje dronken met elkaar heeft [persoon B] hem gezegd dat hij het huis zou krijgen en dat het zo in het concept van het testament stond. Later die avond ontstond er een discussie tussen [bijnaam persoon A] en [naam erflater] en heeft [bijnaam persoon A] gezegd dat hij niet terug zou komen uit Mozambique als het zo zou blijven. Ik weet dit omdat [naam erflater] het tegen een nicht heeft gezegd, die het weer tegen mij heeft gezegd.
Maandag heeft [persoon B] toen naar de notaris gebeld en gezegd wijzig het maar. Hij heeft de notaris gezegd dat hij wel 3 ton wilde betalen. Op internet hadden wij een marktwaarde van 4,5 ton gevonden. De notarisklerk zei aan de telefoon dat er geen waarde van 3 ton in het testament kon worden opgenomen, waarop [persoon B] zei dat zij dan maar het woord marktwaarde moest gebruiken. Dan is het 1 plus 1 is 2: de marktwaarde was destijds 4,5 ton, [persoon B] wilde 3 ton betalen en dus moest er anderhalve ton korting komen. U vraagt mij hoe het kan dat [persoon B] een wijziging in het testament doorgaf, terwijl het niet zijn eigen testament was. Dat weet ik niet, maar zo is het gegaan.
Nadat de notaris had gezegd dat de waarde van 3 ton niet in het testament kon is het testament op maandag aangepast en is als waarde marktwaarde opgenomen in het tweede concept. Op de vrijdagmiddag daarna hebben wij erover gesproken; de akte zou op de maandag daar weer na gepasseerd worden. Toen is op die vrijdagmiddag besloten om € 150.000,- over te maken naar [persoon B] . U vraagt mij hoe dit precies is gegaan omdat ik in de lijdende vorm praat. De setting was dezelfde als die ik zojuist beschreef: [naam erflater] zat links van mij en [persoon B] zat weer achter zijn bureau, waar zijn computer op stond. [naam erflater] was terminaal. [persoon B] beheerde de bank/spaarrekening van [naam erflater] die op naam van [persoon B] stond. Daarop kwamen bijvoorbeeld de gelden binnen die [naam erflater] met zijn consultancywerkzaamheden verdiende; dat deed hij tot vlak voor zijn overlijden. [persoon B] had toegang tot die bankrekening en kon daar overboekingen van doen.
U vraagt hoe die overboeking is aangekaart. Er is gezegd: “Laten we het vrijdag maar doen.” U vraagt wie er praat, dat is [naam erflater] . Hij zei: “Laten we het nu afronden.” Toen is de overboeking gedaan.
Ik hoor u zeggen dat u de film die ik beschrijf nog niet goed begrijpt. Gedurende die week, tussen maandag en vrijdag, is erover gesproken, maar er was ook bezoek en het was paniekvoetbal. Ik weet niet hoe er die week over gesproken is. Ik weet ook niet wat er is afgesproken die week. U vraagt mij nog een keer om de situatie te beschrijven in de kamer op vrijdagmiddag. [naam erflater] was de hele dag in de kamer. [persoon B] was er ook. Ik was er ook. Er was geen bezoek, we waren met zijn drieën. [naam erflater] zei: “We gaan het zo doen. We gaan het geld nu overmaken.” U vraagt mij of ik toen niet vroeg wat er bedoeld werd met het geld. Dat vroeg ik niet. Ik zei: “Prima, goed idee”, zoiets. Mijn man vond het ook een goed idee. Eind van de middag deed [persoon B] toen meteen de overboeking achter de computer. Daarna hebben we er niet meer over gesproken en was het een beetje eten, slapen, pillen. [naam erflater] was terminaal.
Ik weet niet of er in die week van maandag tot vrijdag gesproken is over het opnemen van die € 150.000,- in het testament. Zo zaten ze niet in elkaar, het was meer: het komt wel goed. We wilden de rust bewaren, zodat [bijnaam persoon A] terug zou komen.
Ik kan niets zeggen over het wel of niet opgegeven zijn van de korting van € 150.000,- aan de fiscus. Op dat moment was ik ook nog niet getrouwd met [persoon B] , dat was pas in 2022.
Op vragen van mr. Heidinga antwoord ik als volgt.
Ik was op de hoogte van het waarom van de betaling: dat was een korting op de marktwaarde. Daarover is in die week tussen maandag en vrijdag gesproken. U houdt mij voor dat ik zojuist heb verklaard dat ik niet weet wat er die week besproken is, maar ik wist wel dat er een ander testament gemaakt zou worden. [persoon B] en ik hebben zelf uitgezocht, samen achter de computer, dat de marktwaarde € 450.000,- was.
U vraagt mij wie het initiatief nam tot het gesprek van 9 maart 2018 over de €150.000,-. Dat was [naam erflater] , want maandag moest het testament getekend worden.
Op de vraag van mr. Braspenning antwoord ik als volgt.
U vraagt mij of ik het gesprek heb gehoord dat [persoon B] op maandag met de notarisklerk heeft gevoerd. Nee, dat heb ik niet gehoord.”
2.5.
De rechtbank constateert allereerst dat de verklaring van [persoon C] niet aansluit op de verklaring van [persoon B] dat de afspraak – dat erflater het bedrag van € 150.000,- aan hem heeft geschonken ter compensatie van de hogere waarde van het legaat van de woning – is gemaakt toen erflater, [persoon B] en [persoon C] op vrijdag 9 maart 2018 bij elkaar waren, waarna onmiddellijk de overboeking is gedaan. [persoon C] heeft immers wel – in de lijdende vorm – verklaard dat op de betreffende vrijdagmiddag “is besloten” om € 150.000,- over te maken naar [persoon B] , maar zij heeft niets verklaard over enige inhoudelijke opmerking van die strekking van erflater voorafgaand aan die overboeking.
Gevraagd hoe de overboeking is aangekaart heeft erflater volgens haar gezegd “Laten we het vrijdag maar doen” – wat niet voor de hand ligt om op die vrijdag zelf te zeggen – en “Laten we het nu afronden.” Op verduidelijkende vragen van de rechtbank heeft zij nog verklaard dat erflater heeft gezegd: “We gaan het zo doen. We gaan het geld nu overmaken.” Daarbij heeft [persoon C] niet gevraagd wat er bedoeld werd met “het geld”.
Aldus blijft in het ongewisse over welk bedrag het volgens erflater ging en welke reden voor de overboeking hij heeft gehad. In elk geval volgt er niet uit dat erflater die vrijdag heeft verklaard dat hij € 150.000,- heeft willen schenken, laat staan dat dit was ter compensatie van de hogere waarde van het legaat van de woning. Nu [persoon C] heeft verklaard dat erflater het initiatief had genomen tot het gesprek op vrijdag, had het eens te meer voor de hand gelegen dat hij iets inhoudelijks gezegd zou hebben.
Wat betreft de verklaring van [persoon C] dat zij op de hoogte was van het waarom van de betaling, omdat daarover is in die week tussen maandag en vrijdag was gesproken, merkt de rechtbank allereerst op dat zij ook – en anders – heeft verklaard dat zij niet weet hoe er die week over gesproken is en ook niet weet wat er die week is afgesproken. Daarnaast sluit deze verklaring dat er in die week tussen maandag en vrijdag over is gesproken niet aan op de verklaring van [persoon B] dat de afspraak gedrieën is gemaakt, op de betreffende vrijdagmiddag. Overigens volgt uit het “op de hoogte zijn” van het waarom van de betaling door [persoon C] op zichzelf niet dat erflater die betaling heeft willen doen ter compensatie van de hogere waarde van het legaat.
2.6.
Bij het voorgaande komt nog dat een aantal niet noodzakelijk aanwezige, maar wel voor de hand liggende omstandigheden die de schenking/gift zouden kunnen onderbouwen, allemaal ontbreken. Dat [persoon B] hierop toelichtingen heeft gegeven, zoals de tijdsdruk bij het opmaken van het testament, doet daar niet aan af:
  • zonder toelichting, die ontbreekt, is het onduidelijk waarom de notaris geen inbrengverplichting van € 300.000,- in het testament accepteerde. Nu legateren zonder inbreng mogelijk is – en oorspronkelijk in het testament was opgenomen – valt niet in te zien waarom legateren tegen een lagere waarde dan de marktwaarde niet mogelijk zou zijn;
  • terwijl [persoon B] de betreffende vrijdagmiddag achter de computer zat, heeft hij – terwijl het om een groot bedrag ging – kennelijk geen aanleiding gezet om iets over de korting en overboeking op papier te zetten en dat door erflater te laten ondertekenen of anderszins te laten accorderen;
  • de schenking, althans gift, is niet opgenomen in het testament, hoewel dat nog ondertekend moest worden;
  • de schenking, althans gift, is niet opgenomen in de aangifte erfbelasting van [persoon B] .
2.7.
Het voorgaande komt erop neer dat voor de door [persoon B] te bewijzen stelling dat erflater het bedrag van € 150.000,- aan hem heeft geschonken ter compensatie van de hogere waarde van het legaat van de woning, geen enkel (min of meer) objectief en verifieerbaar bewijs voorhanden is. Er is niets dat dit door [persoon B] bepleite scenario waarschijnlijker maakt dan het scenario dat [persoon B] eigenmachtig heeft gehandeld. Daarmee is niet gezegd dat [persoon B] dus eigenmachtig heeft gehandeld, maar wel dat hij, zoals al overwogen, niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs van “zijn” scenario, dat hij als verweer tegen de op dit onderdeel verder niet weersproken vordering van [persoon A] heeft gevoerd. Bewijslast is ook bewijsrisico: nu [persoon B] niet geslaagd is in het hem opgedragen bewijs, moet het ervoor gehouden worden dat [persoon B] zonder rechtsgrond het bedrag van € 150.000,- aan zichzelf heeft overgeboekt.
2.8.
De rechtbank heeft bij het voorgaande nog in overweging genomen dat het op grond van de beschikbare stukken en verklaringen zo kan zijn dat erflater de woning in eerste instantie aan [persoon B] wilde nalaten, dat hij daarop door [persoon A] is aangesproken en dat dit contre coeur heeft geleid tot de wijziging in het testament. Hoewel voorstelbaar is dat erflater in dat verband dan niet meer aan [persoon A] heeft willen toegeven dan nodig en daarom ter compensatie [persoon B] € 150.000,- aan zichzelf heeft laten betalen, is die enkele voorstelbaarheid – die verder nergens door wordt gestaafd – onvoldoende om de balans in het voordeel van [persoon B] te laten doorslaan.
Bovendien is evenzeer voorstelbaar dat erflater, na erop te zijn aangesproken door [persoon A] , bij nader inzien heeft gemeend dat hij zijn jarenlange levenspartner [persoon A] te kort zou doen door de woning aan [persoon B] te legateren en dat hij [persoon A] daarvoor wilde compenseren door de reële waarde van die woning door [persoon B] te laten inbrengen.
Beide partijen zullen hier hun gedachten bij hebben, maar met de beschikbare stukken en verklaringen kan niet met voldoende zekerheid worden geoordeeld wat de werkelijke gedachten en wil van erflater zijn geweest. Het voorgaande kan daarom niet bijdragen aan het te leveren bewijs.
2.9.
De vordering van [persoon A] om [persoon B] te veroordelen het bedrag van € 150.000,- terug te betalen aan de nalatenschap en daarmee aan enig erfgenaam [persoon A] , is gelet op het voorgaande – behoudens de hierna te bespreken verrekening – toewijsbaar. De gevorderde wettelijke rente over het verschuldigde is toewijsbaar vanaf 9 maart 2018, omdat door het ontbreken van een recht of titel voor de overboeking op dat moment de schade daadwerkelijk is geleden.
Verrekening
2.10.
In het tussenvonnis is overwogen dat het in reconventie door [persoon B] van [persoon A] gevorderde bedrag van € 51.436,12 toewijsbaar is, omdat [persoon A] de verschuldigdheid heeft erkend en niet gebleken is dat het bedrag feitelijk al is verrekend. In aansluiting op het tussenvonnis kan thans worden geoordeeld dat [persoon A] bevoegd is tot verrekening van dit bedrag met het bedrag van € 150.000,- dat [persoon B] aan hem verschuldigd is (artikel 6:127 lid 2 BW).
2.11.
Door de verrekening is de vordering van [persoon A] op [persoon B] voor een bedrag van € 51.436,12 te niet gegaan. [persoon B] zal daarom veroordeeld worden om aan [persoon A] te betalen € 98.563,88 (= € 150.000,- -/- € 51.436,12). Omdat [persoon A] in zijn brief van 3 november 2022 een beroep op verrekening heeft gedaan, zal de door [persoon B] verschuldigde wettelijke rente worden toegewezen over het bedrag van € 150.000,- over de periode van 9 maart 2018 tot 3 november 2022, en over het bedrag van € 98.563,88 over de periode van 3 november 2022 tot de dag van algehele voldoening. Voor toewijzing van de door [persoon B] over het bedrag van € 51.436,12 gevorderde wettelijke rente vanaf 3 november 2022 bestaat, gelet op de verrekening per die datum, geen grond.
Afgifte laptop
2.12.
In het tussenvonnis is tevens aan [persoon B] het bewijs opgedragen dat erflater zijn laptop aan [persoon B] heeft geschonken. Bij akte heeft [persoon B] laten weten dat hij de laptop van erflater aan [persoon A] zal afgeven, zodat hij afziet van bewijslevering. Tijdens de zitting van 21 januari 2025 heeft [persoon B] de laptop aan de advocaat van [persoon A] gegeven. [persoon B] heeft hiermee voldaan aan de vordering van [persoon A] om de laptop van erflater aan hem af te geven, zodat de vordering tot afgifte van de laptop wegens gebrek aan belang zal worden afgewezen.
Afgifte andere persoonlijke eigendommen erflater
2.13.
[persoon A] heeft naast de laptop ook gevorderd [persoon B] te veroordelen aan hem af te geven de mobiele telefoon, permanent resident card en het paspoort van erflater, althans om een vervangende schadevergoeding aan hem te betalen. In het tussenvonnis is overwogen dat [persoon B] zich bij akte mag uitlaten over de vraag of hij deze spullen in zijn bezit heeft.
2.14.
Het paspoort heeft [persoon B] tijdens de zitting van 21 januari 2025 aan de advocaat van [persoon A] afgegeven, zodat de vordering tot afgifte van het paspoort wegens gebrek aan belang zal worden afgewezen.
2.15.
Volgens [persoon B] heeft hij gezocht naar de mobiele telefoon van erflater, maar is deze niet in zijn bezit. Wat de permanent resident card betreft dacht [persoon B] dat deze in de portemonnee van erflater zat, die [persoon B] op de zitting van 21 januari 2025 aan de advocaat van [persoon A] heeft overhandigd, maar dit bleek niet het geval te zijn. Volgens [persoon C] is de permanent resident card dus toch niet gevonden.
De rechtbank zal, nu enerzijds niet is vastgesteld dat de mobiele telefoon en permanent resident card in het bezit zijn van [persoon B] , maar [persoon B] anderzijds niet heeft betwist dat deze zaken aan [persoon A] als erfgenaam van erflater toebehoren en hij tot afgifte daarvan bereid is, [persoon B] voorwaardelijk veroordelen – het mindere toewijzend – tot afgifte daarvan aan [persoon A] , namelijk voor zover die zaken alsnog door hem gevonden worden of zich alsnog onder hem zullen blijken te bevinden. De rechtbank ziet gelet op het voorwaardelijke karakter van de veroordeling, geen aanleiding om aan de veroordeling dwangsommen te verbinden.
Voor de subsidiair – in het geval afgifte niet mogelijk is – gevorderde schadevergoeding ziet de rechtbank onvoldoende grond, nu door [persoon A] slechts een totaalbedrag aan schade voor alle goederen bij elkaar is genoemd en niet is gesteld en evenmin aannemelijk is dat de permanent resident card en de mobiele telefoon enige waarde van betekenis hebben.
Overige vorderingen
2.16.
In het tussenvonnis is reeds beslist op de andere vorderingen van [persoon A] . Dit betekent dat [persoon B] veroordeeld zal worden om ten aanzien van de facturen van Houtsmuller-Boitelle inzake de ontslagprocedure van [persoon B] als executeur aan [persoon A] te betalen € 4.120,05, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 2.795,10 vanaf 27 juli 2020 en over een bedrag van € 1.324,95 vanaf 26 oktober 2020, in beide gevallen tot de dag van algehele voldoening.
Voorts zal [persoon B] ten aanzien van de factuur van notariskantoor Spier & Hazenberg van 26 september 2019 worden veroordeeld om aan [persoon A] te betalen een bedrag van € 742,94, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 december 2019 tot de dag van algehele voldoening.
De andere vorderingen van [persoon A] in verband met diverse facturen en de woonlasten van de woning zullen worden afgewezen.
[persoon B] moet in conventie de proceskosten betalen, in reconventie worden ze gecompenseerd
2.17.
De proceskosten in conventie komen voor rekening van [persoon B] , omdat hij voor het grootste deel ongelijk heeft (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de kosten die [persoon B] aan [persoon A] moet betalen op € 129,85 aan dagvaardingskosten, € 2.277,- aan griffierecht, € 4.822,50 aan salaris voor de gemachtigde (2,5 punten x € 1.929,-) en € 178,- aan nakosten. Dat is in totaal € 7.407,35. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen als niet weersproken en op de wet gegrond.
2.18.
Het toewijsbare deel van de reconventionele vordering is door [persoon A] direct in zijn conclusie van antwoord in reconventie erkend, zij het dat hij een geslaagd beroep op verrekening heeft gedaan; de overige reconventionele vorderingen zijn bij de twee eisverminderingen in reconventie ingetrokken. Tegen deze achtergrond zullen de proceskosten in reconventie worden gecompenseerd. Dit betekent dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.19.
Dit vonnis zal, zoals verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (artikel 233 Rv). Dit betekent dat wanneer het geschil ook nog aan een hogere rechter wordt voorgelegd, in afwachting van die uitspraak voorlopig toch al naleving van dit vonnis kan worden afgedwongen door de partij die in het gelijk is gesteld, zij het op eigen risico (de hogere rechter kan anders oordelen).

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
3.1.
veroordeelt [persoon B] om binnen veertien dagen een bedrag van € 98.563,88 te betalen aan [persoon A] , te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 150.000,- over de periode van 9 maart 2018 tot 3 november 2022 en over € 98.563,88 over de periode van 3 november 2022 tot de dag van algehele voldoening;
3.2.
veroordeelt [persoon B] om, met betrekking tot de facturen van Houtsmuller-Boitelle inzake de ontslagprocedure van [persoon B] als executeur, aan [persoon A] te betalen € 4.120,05, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.795,10 over de periode van 27 juli 2020 tot de dag van algehele voldoening en de wettelijke rente over € 1.324,95 over de periode van 26 oktober 2020 tot de dag van algehele voldoening;
3.3.
veroordeelt [persoon B] om, met betrekking de factuur van notariskantoor Spier & Hazenberg van 26 september 2019, aan [persoon A] te betalen € 742,94, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 december 2019 tot de dag van algehele voldoening.
3.4.
veroordeelt [persoon B] voorwaardelijk tot afgifte aan [persoon A] van de mobiele telefoon en permanent resident card van erflater, namelijk voor zover die zaken alsnog door [persoon B] gevonden worden of zich alsnog onder [persoon B] zullen blijken te bevinden;
3.5.
veroordeelt [persoon B] in de proceskosten in conventie, die aan de kant van [persoon A] worden begroot op € 7.407,35 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
3.6.
compenseert de proceskosten in reconventie, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt;
3.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst af al het in conventie en in reconventie meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2025.
3120