ECLI:NL:RBROT:2025:8916

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
C/10/689161 / HA ZA 24-952
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens schending non-concurrentiebeding en artikel 2:8 en 2:9 BW

In deze zaak vordert Geromar Holding B.V. schadevergoeding van [persoon A] en Linro Shipping B.V. wegens vermeende schending van een non-concurrentiebeding dat is opgenomen in een aandeelhoudersovereenkomst. Geromar heeft deze vordering overgenomen van de curator van Steder Group Agencies B.V. (SGA), die in staat van faillissement is verklaard. De gedaagden betwisten de vordering en stellen dat de aandeelhoudersovereenkomst is geëindigd en dat er geen nieuwe overeenkomst tot stand is gekomen. De rechtbank heeft de vorderingen van Geromar afgewezen, omdat de aandeelhoudersovereenkomst 2013 is geëindigd met het uittreden van SG als aandeelhouder van SGA. De rechtbank oordeelt dat [persoon A] en Linro niet gebonden zijn aan de aandeelhoudersovereenkomst en dat SGA geen beroep kan doen op het non-concurrentiebeding. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van schending van artikel 2:8 en 2:9 BW door [persoon A] en Linro, en wijst de vorderingen van Geromar af. Geromar wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/689161 / HA ZA 24-952
Vonnis van 16 juli 2025
in de zaak van
GEROMAR HOLDING B.V.,
gevestigd in Rhoon,
eiseres,
advocaat mr. P. Beerda te Rotterdam,
tegen

1.[persoon A] ,

wonend in [woonplaats] ,
2.
LINRO SHIPPING B.V.,
gevestigd in Rhoon,
gedaagden,
advocaat mr. O. Huisman te Rotterdam.
Partijen worden hierna Geromar en [persoon A] en Linro genoemd.

1.De zaak in het kort

Geromar vordert van [persoon A] en Linro schadevergoeding omdat zij tegenover Steder Group Agencies B.V. (hierna: SGA) een non-concurrentiebeding, opgenomen in een aandeelhoudersovereenkomst, zouden hebben geschonden en omdat [persoon A] en Linro zouden hebben gehandeld in strijd met artikel 2:8 en 2:9 BW. Geromar heeft deze vordering overgenomen van (de curator van) SGA. [persoon A] en Linro menen dat SGA geen beroep toekomt op het non-concurrentiebeding, dat de aandeelhoudersovereenkomst is geëindigd en dat geen nieuwe aandeelhoudersovereenkomst tot stand is gekomen en zij betwisten dat sprake is van schending van het non-concurrentiebeding of van artikel 2:8 BW of artikel 2:9 BW. De rechtbank wijst de vorderingen af en legt in dit vonnis uit hoe zij tot die beslissing is gekomen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 november 2024, met producties 1 tot en met 13;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 24;
  • de oproepingsbrief van 23 januari 2025 van de rechtbank voor de mondelinge behandeling op 13 mei 2025;
  • de brief van 3 april 2025 van de rechtbank met een zittingsagenda voor de mondelinge behandeling;
  • de spreekaantekeningen van partijen voor de mondelinge behandeling;
  • de mondelinge behandeling van 13 mei 2025.
2.2.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank een datum bepaald waarop er vonnis wordt gewezen.

3.De feiten

3.1.
[persoon A] is enig aandeelhouder en enig bestuurder van Linro.
3.2.
[persoon A] is in 2001 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij (een rechtsvoorganger van) Steder Group B.V. (hierna: SG) als chef kapiteinskamer en maakte in die hoedanigheid deel uit van het managementteam. In de arbeidsovereenkomst is geen relatie- en concurrentiebeding opgenomen.
3.3.
Middellijk statutair bestuurder en aandeelhouder van SG is de heer [persoon B] (hierna: [persoon B] ).
3.4.
In 2012 heeft SG haar scheepsagentuuractiviteiten ondergebracht in een nieuwe vennootschap, SGA. Enig aandeelhouder en enig statutair bestuurder van SGA was SG.
3.5.
Op 15 november 2013 verkreeg Linro 30% van de aandelen in SGA. Voor de overige 70% bleef SG aandeelhouder. SG bleef ook enig statutair bestuurder.
3.6.
Op 15 november 2013 hebben SG, Linro, SGA en [persoon A] een aandeelhoudersovereenkomst (hierna: aandeelhoudersovereenkomst 2013) getekend. In die overeenkomst is het volgende opgenomen:
“in aanmerking nemende:
(…)
e.
datSteder Group afspraken wenst te maken met Linro Shipping over onder meer maar niet uitsluitend, aanbiedingsregelingen, financieel beleid, non-concurrentie, dividendpolitiek en verkoop van de door Steder Group gehouden aandelen in het kapitaal van de Vennootschap [SGA; toevoeging rechtbank];
f.
datde Aandeelhouders de door hen gemaakte afspraken terzake bij deze wensen vast te leggen, zulks in aanvulling op casu quo in afwijking van de statuten van de Vennootschap.
(…)

Non-concurrentie
Artikel 7
Linro Shipping en haar [naam functie] , de heer [persoon A] , zullen zich, behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van de Vennootschap, direct noch indirect, bezig houden met de volgende zaken:
a. Het voor eigen rekening of voor rekening van een derde verrichten van activiteiten die concurreren met of vergelijkbaar zijn met de activiteiten van de Vennootschap.
b. Het participeren (als aandeelhouder of als verstrekker van vreemd vermogen) in een onderneming of organisatie die activiteiten verricht die concurreren met of vergelijkbaar zijn met de activiteiten van de Vennootschap, met uitzondering van het participeren in ondernemingen welke genoteerd staan aan een officiële Effectenbeurs, welke participaties kleiner zijn dan vijf procent (5%) en er geen sprake is van zeggenschap als gevolg waarvan het beleid van deze ondernemingen kan worden beïnvloed.
c. Het verrichten van diensten of het geven van advies aan enige persoon, onderneming of organisatie die activiteiten verricht die concurreren met of vergelijkbaar zijn met de activiteiten van de Vennootschap.
d. Het veroorzaken of pogen te veroorzaken dat enige werknemer, afnemer, leverancier of andere persoon die verbonden is aan de Vennootschap zijn, casu quo haar zakelijke relatie met de Vennootschap verbreekt of nadelig wijzigt.
(…)
Kettingbeding
Artikel 11
Ingeval één van de Aandeelhouders de door haar gehouden aandelen in de Vennootschap overdraagt, is die overdragende aandeelhouder verplicht daarbij te bedingen dat de verkrijger van de betreffende aandelen alle bij deze overeenkomst op de overdragende aandeelhouder gelegde verplichtingen - daaronder begrepen het onderhavige beding - zal nakomen. Bij niet-nakoming van het onderhavige beding is het in artikel 12 bepaalde van overeenkomstige toepassing.
Boete
Artikel 12
Indien en voor zover bij de betreffende bepaling geen andere boete is overeengekomen, verbeurt de overtredende aandeelhouder aan de andere aandeelhouders gezamenlijk voor elke overtreding een zonder rechterlijke tussenkomst direct opeisbare boete van tweehonderd vijftig duizend euro (...), onverminderd de overige aan de benadeelde aandeelhouders toekomende vorderingen, waaronder begrepen het recht op volledige schadevergoeding indien deze meer beloopt dan het boetebedrag en het recht om volledige nakoming van de betreffende verbintenis(sen) te vorderen.”
3.7.
Bij de handtekening van [persoon A] onder de aandeelhoudersovereenkomst 2013 staat: “In verband met het bepaalde in artikel 7”.
3.8.
In 2017 heeft SG haar 70% aandelenbelang in SGA overgedragen aan Geromar, een tussenholding van [persoon B] . Linro is hiermee akkoord gegaan. [persoon B] bleef indirect 70% aandeelhouder en statutair bestuurder van SGA.
3.9.
Op verzoek van Geromar is vervolgens een overeenkomst opgesteld die praktisch identiek is aan de aandeelhoudersovereenkomst 2013, behalve dat de naam van SG daarin is vervangen door die van Geromar (hierna: de aandeelhoudersovereenkomst 2017). Namens Geromar en SGA heeft [persoon B] op 4 juli 2017 een exemplaar van die overeenkomst getekend. [persoon A] en Linro hebben de aandeelhoudersovereenkomst 2017 niet ondertekend.
3.10.
Bij brief van 27 augustus 2021 aan SGA heeft [persoon A] zijn arbeidsovereenkomst met SGA per 1 oktober 2021 opgezegd. In die brief staat:
“Hierbij deel ik u mede dat ik mijn ontslag indien en mijn arbeidsovereenkomst per 1 oktober
2021 opzeg met inachtneming van de opzegtermijn van één maand. Onlosmakelijk hiermee verbonden is dat ik mijn aandelen zal aanbieden conform artikel 3, lid 1.g van de aandeelhoudersovereenkomst. (...)”
3.11.
Linro en Geromar hebben over de verkoop van de aandelen geen overeenstemming bereikt en Linro is aandeelhouder van SGA gebleven. [persoon A] is op 1 september 2021 door SGA op non-actief gesteld.
3.12.
Per 1 oktober 2021 is [persoon A] in dienst getreden bij Maripro B.V. (hierna: Maripro). Maripro biedt diensten aan als scheepsagent. [persoon A] is ook statutair bestuurder van Maripro en heeft enige tijd na indiensttreding een aandelenbelang van 49% in Maripro verkregen.
3.13.
In september 2021 heeft SG aan het Onderzoek- en Adviesbureau Dörr Bedrijfsrecherche B.V. (hierna: Dörr) opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar mogelijke overtredingen van [persoon A] van (onder andere) het concurrentie- en relatiebeding. Dörr heeft op 17 november 2021 een rapport van haar bevindingen uitgebracht aan SGA.
3.14.
Bij dagvaarding van 19 november 2021 zijn SGA en Geromar een kort geding gestart tegen [persoon A] en Linro, waarin zij, onder meer, hebben gevorderd dat [persoon A] en Linro met onmiddellijke ingang alle met SGA concurrerende werkzaamheden staken en hun relatie met Maripro beëindigen. Bij vonnis van 13 december 2021 van deze rechtbank met zaak- en rolnummer C/10/628122 / KG ZA 21-948 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen. In dat vonnis is onder meer geoordeeld dat de aandeelhoudersovereenkomst 2013 was geëindigd, omdat SG niet langer aandeelhouder van SGA was.
3.15.
SGA is op 22 juli 2022 in staat van faillissement verklaard. De curator heeft de (gepretendeerde) vorderingen van SGA op [persoon A] en Linro overgedragen aan Geromar.

4.Het geschil

4.1.
Geromar vordert dat de rechtbank bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
verklaart voor recht dat [persoon A] en Linro toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen onder de aandeelhoudersovereenkomst, in het bijzonder het non-concurrentiebeding daarin en/of onrechtmatig hebben gehandeld doordat zij artikel 2:8 lid 1 BW hebben geschonden en/of in strijd hebben gehandeld met artikel 2:9 BW;
[persoon A] en Linro veroordeelt tot het betalen van een schadevergoeding nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2021;
[persoon A] en Linro hoofdelijk veroordeelt tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 2.607.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2021;
[persoon A] en Linro veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
Geromar legt aan haar vorderingen – kort samengevat – het volgende ten grondslag. [persoon A] en Linro hebben het non-concurrentiebeding waaraan zij zijn gebonden uit hoofde van de aandeelhoudersovereenkomst 2013 en de aandeelhoudersovereenkomst 2017 geschonden, omdat [persoon A] in strijd met die bepaling werkzaamheden is gaan verrichten voor/bij Maripro, [persoon A] een aantal werknemers in sleutelposities bij SGA heeft benaderd om bij Maripro te gaan werken – wat een aantal van hen ook heeft gedaan – en Linro aandeelhouder is geworden van Maripro. Maripro was al eerder opgericht onder een andere naam en was een lege vennootschap. Op 1 oktober 2021 werd de vennootschap ineens actief. Op 9 juli 2021 was er een naamswijziging. Dus toen was er al sprake van dat [persoon A] daar zou gaan werken, aldus Geromar. Ook hebben [persoon A] en Linro gehandeld in strijd met artikel 2:8 en 2:9 BW. Zij zijn op die gronden schadeplichtig tegenover SGA. De schade bedraagt volgens Geromar ten minste € 2.607.500,00, het bedrag waarop volgens haar de onderneming van SGA is gewaardeerd.
4.3.
[persoon A] en Linro voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van Geromar met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Geromar in de proceskosten.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

De grondslag van de vordering

5.1.
De rechtbank stelt voorop dat de vorderingen van Geromar uitdrukkelijk niet zijn gebaseerd op onrechtmatige concurrentie. In de dagvaarding heeft Geromar daarover opgemerkt: “
Om proceseconomische redenen baseert Geromar haar vorderingen in het kader van deze procedure (…) op gebondenheid van [persoon A] en Linro aan het in 2013 geformuleerde non-concurrentiebeding en op schending van de artikelen 2:8 en 2:9 BW. Zij stelt thans geen vordering in op grond van onrechtmatige concurrentie.” Ter zitting heeft Geromar dit desgevraagd bevestigd en ook heeft zij bevestigd dat het in deze procedure gaat om (door haar overgenomen) vorderingen van SGA en niet (ook) om eigen vorderingen van Geromar.
[persoon A] en Linro zijn niet gebonden aan (één van) de aandeelhoudersovereenkomst(en)
5.2.
Allereerst behandelt de rechtbank de vraag of [persoon A] en Linro zijn gebonden aan (één van) de aandeelhoudersovereenkomst(en).
5.3.
Geromar stelt hierover – samengevat – het volgende. In het kader van de aandeelhoudersovereenkomst 2013 hebben [persoon A] en Linro zich niet primair tegenover toenmalig medeaandeelhouder SG, maar rechtstreeks tegenover SGA verbonden om de uit het non-concurrentiebeding voortvloeiende verplichtingen na te komen. De enige consequentie van de overdracht in 2017 door SG aan Geromar van haar 70% belang is dat [persoon A] en Linro niet langer tegenover de uitgetreden aandeelhouder SG gebonden waren aan de overeenkomst. Tegenover SGA bleven zij onverminderd gebonden aan het non-concurrentiebeding. Het uittreden van SG als aandeelhouder van SGA betekende dus niet het einde van de contractuele relatie tussen [persoon A] en Linro en SGA. Die relatie is voortgezet alsof de aandeelhoudersovereenkomst 2017 getekend was, aldus Geromar.
5.4.
[persoon A] en Linro voeren aan dat als gevolg van het uittreden van SG als aandeelhouder de aandeelhoudersovereenkomst 2013 is geëindigd in 2017, dat de aandeelhoudersovereenkomst 2017 tussen partijen niet tot stand is gekomen (en dat geen sprake is van schending van het non-concurrentiebeding).
5.5.
De rechtbank oordeelt dat de aandeelhoudersovereenkomst 2013 door het uittreden van SG als aandeelhouder is geëindigd en dat [persoon A] en Linro hier dus niet meer aan kunnen worden gehouden. De aard van een aandeelhoudersovereenkomst brengt mee dat wanneer daarbij slechts twee aandeelhouders partij zijn en één van hen op enig moment ophoudt aandeelhouder te zijn, de aandeelhoudersovereenkomst daarmee eindigt, tenzij daarover andere afspraken zijn gemaakt. Dit laatste is niet gesteld of gebleken. Dit geldt temeer nu uit de considerans onder e en f (zie 3.6). van de aandeelhoudersovereenkomst 2013 blijkt dat deze overeenkomst is bedoeld om de onderlinge verhouding tussen de aandeelhouders vast te leggen.
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aandeelhoudersovereenkomst 2017 niet door [persoon A] en Linro is ondertekend. Zij hebben aangevoerd dat ze nooit een concept van die overeenkomst hebben ontvangen en ter zitting heeft [persoon B] gezegd “
Ik geloof graag dat er in 2017 geen nieuwe aandeelhoudersovereenkomst aan [persoon A] is aangeboden.
Dat is een fout geweest”. Maar volgens Geromar is dat niet relevant, omdat [persoon A] en Linro nog altijd gebonden zijn aan de verbintenis die zij in 2013 zijn aangegaan om niet met SGA te concurreren. [persoon A] en Linro hebben zich volgens Geromar zodanig gedragen dat SGA en Geromar er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat [persoon A] en Linro zich na de overdracht van de aandelen door SG aan Geromar ook tegenover Geromar gebonden achtten aan aandeelhoudersovereenkomst 2013 of 2017. Zij wijst daarbij op het feit dat Linro uitdrukkelijk akkoord is gegaan met de aandelenoverdracht van SG aan Geromar en dat Linro haar aandelen heeft aangeboden conform de aandeelhoudersovereenkomst.
5.7.
Dat Linro akkoord is gegaan met de aandelenoverdracht aan Geromar is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat [persoon A] en Linro (nog of weer) gebonden zijn aan het non-concurrentiebeding. Dat geldt ook voor het feit dat [persoon A] in zijn opzeggingsbrief de aandelen van Linro aanbiedt conform de aandeelhoudersovereenkomst. Een concurrentiebeding houdt een vergaande beperking in van de rechten van [persoon A] en Linro, zodat niet gemakkelijk kan worden aangenomen dat zij zo’n beperking stilzwijgend hebben aanvaard.
5.8.
Nu de aandeelhoudersovereenkomst 2013 is geëindigd en de aandeelhoudersovereenkomst 2017 niet tot stand is gekomen, zijn [persoon A] en Linro niet gebonden aan (één van) de aandeelhoudersovereenkomst(en).
SGA komt geen beroep toe op het non-concurrentiebeding
5.9.
Maar ook als [persoon A] en Linro nog wel (of opnieuw) gebonden zouden zijn aan (één van) de aandeelhoudersovereenkomst(en), dan geldt dat SGA geen beroep kan doen op het non-concurrentiebeding daarin. In tegenstelling tot wat Geromar stelt, hebben [persoon A] en Linro zich niet tegenover SGA verbonden om het non-concurrentiebeding na te komen. Een aandeelhoudersovereenkomst doet rechten en plichten tussen aandeelhouders ontstaan. Dat een aandeelhoudersovereenkomst ook wordt ondertekend door de vennootschap gebeurt meestal alleen om te bereiken dat de gemaakte afspraken doorwerking kunnen hebben in de rechtssfeer van de vennootschap, in die zin dat de vennootschap medewerking zal verlenen aan de uitvoering van bepaalde bepalingen. Dit geldt ook voor de aandeelhoudersovereenkomst(en) in deze procedure. Eerder verwees de rechtbank al naar de considerans onder e en f (zie 3.6). Zie in dit verband ook artikel 13 lid 5 waarin staat:
“Behalve de op grond van deze overeenkomst aan de Aandeelhouders toekomende rechten, bevat deze overeenkomst geen derdenbedingen waarop een derde zich jegens een partij bij deze overeenkomst kan beroepen.”
Ook hieruit blijkt dat de overeenkomst de rechten (en verplichtingen) van de aandeelhouders regelt en geen zelfstandige rechten van SGA in het leven roept. De rechtbank hecht in dit verband onvoldoende betekenis aan het feit dat “de Vennootschap” volgens artikel 7 aan [persoon A] en Linro toestemming kan verlenen om te concurreren. Binnen SGA maakte [persoon B] als indirect meerderheidsaandeelhouder en bestuurder de dienst uit en alleen hij zou die toestemming hebben kunnen geven of onthouden.
5.10.
In artikel 10 is verder bepaald:
“Voor zover de Vennootschap zelf geen partij is bij de betreffende afspraak verklaart deze ook van de verdere inhoud van deze overeenkomst kennis te hebben genomen en zich jegens de Aandeelhouders te verbinden de rechten en verplichtingen die terzake voor de Vennootschap uit deze overeenkomst voortvloeien te zullen naleven en aan de uitvoering van deze overeenkomst alle medewerking te zullen verlenen.”
Daar waar SGA wel partij is bij de betreffende afspraak, is dat in de aandeelhoudersovereenkomst geregeld. De rechtbank wijst in dat verband op artikel 14, waarin is bepaald dat de vennootschap de kosten draagt met betrekking tot de totstandkoming van de overeenkomst en de kosten van de door de aandeelhouders ingeschakelde juridisch adviseurs.
5.11.
Bij dit alles sluit aan dat in de aandeelhoudersovereenkomst is opgenomen dat bij overtreding van een bepaling uit die overeenkomst, de overtredende aandeelhouder uitsluitend aan die andere aandeelhouder een direct opeisbare boete verbeurt. Dat SGA niet is meegenomen in de boetebepaling kan volgens Geromar ongelukkig genoemd worden maar zal, zo voert Geromar aan, te maken hebben met het gebruikte model en onvoldoende aandacht. De rechtbank gaat hieraan voorbij, omdat Geromar dit verder niet heeft toegelicht.
5.12.
Geromar heeft nog aangevoerd dat (ook) een uitleg van de aandeelhoudersovereenkomst, op basis van het Haviltex-criterium [1] , leidt tot de conclusie dat SGA zelf partij was bij het non-concurrentiebeding, omdat het primair is geschreven in het belang van SGA. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Daarbij is ook van belang dat vaststaat dat over de aandeelhoudersovereenkomst niet is onderhandeld.
Beroep op artikel 2:8 en 2:9 BW
5.13.
Volgens Geromar hebben [persoon A] en Linro (ook) in strijd gehandeld met artikel 2:8 BW en heeft [persoon A] als feitelijk bestuurder van SGA gehandeld in strijd met artikel 2:9 lid 1 BW, omdat hij bij zijn handelen de normstelling van artikel 2:239 lid 5 BW niet in acht heeft genomen.
Artikel 2:9 BW is niet van toepassing
5.14.
Geromar heeft gesteld dat [persoon A] zijn taak als feitelijk bestuurder niet behoorlijk heeft vervuld, omdat hij zich bij de vervulling van zijn taak niet heeft gericht naar het belang van SGA en haar onderneming, en dat [persoon A] daarom op grond van artikel 2:9 BW aansprakelijk is tegenover SGA.
5.15.
[persoon A] en Linro hebben gemotiveerd betwist dat [persoon A] feitelijke beleidsbepaler van SGA was. Of [persoon A] wel of geen feitelijk beleidsbepaler was, kan echter in het midden blijven. Artikel 2:9 BW geldt alleen voor statutaire bestuurders. [persoon A] is nooit statutair bestuurder geweest van SGA en hij kan daarom niet op grond van dat artikel aansprakelijk zijn jegens SGA. Geromar heeft haar vordering uitdrukkelijk niet gegrond op onrechtmatige concurrentie. Dat betekent dat de rechtbank niet beoordeelt of [persoon A] heeft gehandeld in strijd met wat in het maatschappelijke verkeer betaamt. Voor zover Geromar betoogt dat bij het beoordelen van de vraag wat in de gegeven omstandigheden betamelijk is aangeknoopt moet worden bij artikel 2:9 BW
alsof[persoon A] bestuurder was, ligt die vordering daarom niet ter beoordeling voor.
Linro en [persoon A] hebben niet gehandeld in strijd met artikel 2:8 BW
5.16.
Geromar heeft ook gesteld dat [persoon A] en Linro in strijd met artikel 2:8 BW hebben gehandeld. Zij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
5.17.
Op [persoon A] rustte als feitelijk bestuurder en belangrijkste werknemer van SGA de verplichting om rekening te houden met de belangen van SGA en haar aandeelhouders door het bevorderen van het bestendige succes van de onderneming van SGA. [persoon A] heeft deze verplichting volgens Geromar geschonden, omdat hij zich had moeten onthouden van mededeling van zijn aanstaande vertrek naar Maripro en alles in het werk had moeten stellen dat de werknemers in dienst zouden blijven bij SGA, wat hij niet heeft gedaan, aldus Geromar. Ook heeft [persoon A] volgens Geromar in strijd gehandeld met artikel 2:8 BW door in dienst te treden bij Maripro, terwijl hij gebonden was aan een concurrentiebeding of in elk geval heeft gehandeld alsof hij daaraan geboden was.
5.18.
Linro heeft volgens Geromar ook in strijd met artikel 2:8 BW gehandeld. Voor haar geldt hetzelfde als wat hiervoor ten aanzien van [persoon A] is weergegeven en daar komt bij dat Linro aandeelhouder is geworden van Maripro.
5.19.
Ook dit betoog kan niet leiden tot toewijzing van de vorderingen. Een schending van artikel 2:8 BW, als daar al sprake van zou zijn, vestigt geen aansprakelijkheid. Artikel 2:8 BW kan als gedragsnorm de betamelijkheid inkleuren en langs de weg van artikel 6:162 BW tot aansprakelijkheid leiden, maar zoals hiervoor is uiteengezet heeft Geromar er uitdrukkelijk voor gekozen om de (on)rechtmatigheid van de gedragingen van [persoon A] en Linro niet aan de rechtbank voor te leggen.
5.20.
Daar komt bij dat een aandeelhouder (en dus ook een middellijk aandeelhouder zoals [persoon A] ) in beginsel de vrijheid heeft om te concurreren met de vennootschap waarin hij de aandelen houdt. Dat is natuurlijk anders, als die vrijheid contractueel is beperkt, maar hiervoor is al geoordeeld dat dat in dit geval niet is gebeurd. Een statutair bestuurder heeft die vrijheid in beginsel niet, maar [persoon A] is nooit statutair bestuurder geweest. Voor zover [persoon A]
als werknemervan SGA al binnen het bereik valt van artikel 2:8 BW, heeft Geromar onvoldoende gesteld om tot het oordeel te komen dat [persoon A] artikel 2:8 BW heeft geschonden. Anders dan Geromar heeft gesteld, is het niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt vereist dat [persoon A] aan collega’s heeft verteld dat hij naar Maripro ging en niet heeft weten te voorkomen dat sommige collega’s hem zijn gevolgd.
Conclusie en proceskosten
5.21.
De conclusie is dat de rechtbank de vorderingen van Geromar afwijst. Geromar moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [persoon A] c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 6.617,00
- salaris advocaat € 8.714,00 (2,0 punten × tarief € 4.357,00)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 15.590,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt Geromar in de proceskosten van € 15.590,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Geromar niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Geromar € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.M.P. Cremers, mr. P.D. Olden en mr. A.J.M. van Sonsbeeck en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2025.
3242/1918/3669/3395

Voetnoten

1.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158