ECLI:NL:RBROT:2025:8999

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
10698852 CV EXPL 23-25060
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting van het bestaan van een onderhuurovereenkomst en de gevolgen daarvan

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en [gedaagde 1] over de vraag of er een onderhuurovereenkomst bestond tussen [eiseres] en de inmiddels overleden stiefvader van [eiseres], [persoon B]. [Eiseres] stelt dat zij op basis van een onderhuurovereenkomst huurder is geworden van de woning die door [gedaagde 1] werd verhuurd. [Gedaagde 1] betwist echter het bestaan van deze overeenkomst en eist ontruiming van de woning. De kantonrechter heeft in eerdere tussenvonnissen bepaald dat er deskundigenonderzoek moest plaatsvinden om de handtekeningen op de onderhuurovereenkomst en de kwitanties te onderzoeken. De deskundige, drs. P.L. Zevenbergen, concludeerde dat de handtekeningen niet met zekerheid aan [persoon B] konden worden toegeschreven, wat leidde tot de conclusie dat er geen onderhuurovereenkomst tot stand was gekomen. De kantonrechter heeft vervolgens geoordeeld dat [eiseres] de woning moet ontruimen, omdat zij zonder recht of titel in de woning verblijft. Tevens is [eiseres] veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 404,49 per maand aan [gedaagde 1]. De proceskosten zijn voor rekening van [eiseres].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10698852 CV EXPL 23-25060
datum uitspraak: 4 juli 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres],
woonplaats: [plaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. I.B. Jansen,
tegen
[gedaagde 1],
woonplaats: [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. J-M.F. Honders,
en
[gedaagde 2],
vestigingsplaats: [plaats 2] ,
gevoegde partij,
gemachtigde: mr. J-M.F. Honders.
De partijen worden hierna ‘ [eiseres] ’, ‘ [gedaagde 1] ’ en ‘ [gedaagde 2] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het vonnis van 13 december 2024 en de daarin genoemde stukken;
  • het deskundigenbericht van drs. P.L. Zevenbergen van 16 april 2025, met bijlagen;
  • de akte van [eiseres] van 21 mei 2025, met één bijlage.
  • de akte na deskundigenbericht van [eiseres] ;
  • de akte na deskundigenbericht van [gedaagde 1] .

2.De verdere beoordeling

2.1.
Tussen partijen staat ter discussie of tussen [eiseres] en haar inmiddels overleden stiefvader [persoon B] – die de woning aan [adres] in [plaats 1] van [gedaagde 1] huurde – sprake was van een onderhuurovereenkomst. [eiseres] stelt dat dat het geval was en eist dat voor recht wordt verklaard dat zij op grond van artikel 7:269 BW de positie van huurder heeft verkregen. [eiseres] heeft ter onderbouwing van haar stelling een schriftelijke, ondertekende onderhuurovereenkomst van 4 januari 2021 overgelegd en zeventien ondertekende kwitanties, waaruit volgens [eiseres] blijkt dat zij in de periode van januari 2021 tot en met mei 2022 maandelijks de huur contant aan [persoon B] betaalde. [gedaagde 1] heeft betwist dat sprake was van een onderhuurovereenkomst en heeft in dat verband betwist dat de handtekeningen op de onderhuurovereenkomst en de kwitanties van [persoon B] zijn. [gedaagde 1] eist daarom primair dat geoordeeld wordt dat er geen onderhuurovereenkomst tussen [eiseres] en [persoon B] tot stand is gekomen en subsidiair, voor het geval er wel een onderhuurovereenkomst is, dat deze wordt ontbonden. Ook eist [gedaagde 1] dat de woning wordt ontruimd en dat [eiseres] wordt veroordeeld de huurachterstand en de huur tot aan de datum van ontruiming aan hem te betalen.
2.2.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 30 augustus 2024 overwogen dat ten aanzien van de vraag of er een onderhuurovereenkomst is bewijslevering moet plaatsvinden en dat daartoe een deskundigenonderzoek noodzakelijk is. Vervolgens heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 13 december 2024 de heer drs. P.L. Zevenbergen , forensisch schriftexpert, als onafhankelijke deskundige benoemd en hem de in dat vonnis geformuleerde vragen voorgelegd. De deskundige heeft op 16 april 2025 zijn rapport uitgebracht en heeft de aan hem voorgelegde vragen – samengevat en voor zover voor de beoordeling van belang – als volgt beantwoord:
“(…) 1.1. Vraag: is een betwiste handtekening op een huurcontract geplaatst door betrokkene [persoon B] ? Antwoord: op basis van het mij ter beschikking gestelde materiaal ben ik van mening dat met geen enkele mate van waarschijnlijkheid de producent van het vgml. (betrokkene [persoon B] ) kan worden geïdentificeerd als producent van de betwiste handtekening, maar dat het tegendeel evenmin kan worden vastgesteld.
1.2.
Vraag: zijn de betwiste handtekeningen op een groot aantal kwitanties geproduceerd door betrokkene [persoon B] ? Antwoord: op basis van 'materiaal-kritische' overwegingen zijn de betwiste handtekeningen op de kwitanties ongeschikt voor identificatie.
1.3.
Vraag: zijn de betwiste handtekeningen op de kwitanties al of niet in één 'tekensessie' tot stand gekomen? Antwoord: ik acht het veel waarschijnlijker dat de betwiste handtekeningen op de kwitanties zijn geplaatst over een zekere periode, dan dat die handtekeningen in één enkele "tekensessie" zijn geproduceerd.
1.4.
Vraag: zijn er in de te onderzoeken handtekeningen details zichtbaar die duiden op een
verandering in de gezondheid van de schrijver? Antwoord: in het mij ter beschikking gestelde litigieuze materiaal neem ik geen schriftkenmerken waar, die duiden of zouden kunnen duiden op afgenomen schrijfvaardigheid in een tijdsverloop van anderhalf jaar als gevolg van welke oorzaak dan ook.
(…)
1.6.
Vraag: heb ik voldoende (vergelijkings)materiaal ontvangen om een gedegen antwoord te kunnen geven op de gestelde vragen en zo nee, welk materiaal ontbreekt? Antwoord: aan het gebruik van zowel het betwiste materiaal als het vergelijkingsmateriaal kleven in kwalitatieve en kwantitatieve zin zwaarwegende bezwaren. In feite is het betwiste materiaal onbruikbaar voor een schrijversidentificatie en vormt het vergelijkingsmateriaal geen representatief beeld van het totale handtekeningrepertoire van betrokkene. Voor een verantwoord onderzoek heb ik (in deze casus) het betwiste materiaal in originali nodig en vergelijkingsmateriaal van betrokkene dat als representatief kan worden aangemerkt.
1.7.
Vraag: heb ik nog opmerkingen die van belang zouden kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak? Antwoord: er zijn aanwijzingen die er op duiden dat het handschrift op de kwitanties kan zijn geproduceerd door betrokkene [persoon B] . (…)”
De onderhuurovereenkomst is niet komen vast te staan
2.3.
De deskundige heeft gemotiveerd geconcludeerd dat [persoon B] met geen enkele mate van waarschijnlijkheid kan worden geïdentificeerd als de producent van de betwiste handtekening op de onderhuurovereenkomst, maar dat het tegendeel evenmin kan worden vastgesteld. Voor wat betreft de handtekeningen op de kwitanties heeft de deskundige geconcludeerd dat deze ongeschikt zijn voor identificatie. De deskundige heeft bovendien aangegeven dat aan het gebruik van zowel het betwiste materiaal (de onderhuurovereenkomst en de kwitanties) als het vergelijkingsmateriaal in kwalitatieve en kwantitatieve zin zwaarwegende bezwaren kleven. Volgens hem is het betwiste materiaal onbruikbaar voor schrijversidentificatie en vormt het vergelijkingsmateriaal geen representatief beeld van het totale handtekeningenrepertoire van [persoon B] .
2.4.
De kantonrechter stelt voorop dat zij het oordeel van een door haar ingeschakelde deskundige in beginsel volgt, tenzij er goede redenen zijn om dat niet te doen. Voor dat laatste is in dit geval geen reden. Er is ook geen reden om tot het oordeel te komen dat, zoals [gedaagde 1] heeft aangevoerd, het deskundigenrapport gelet op de conclusies van de deskundige geen bewijswaarde heeft en buiten beschouwing gelaten moet worden. Het enkele feit dat de deskundige concludeert dat het door hem ontvangen materiaal ongeschikt is voor identificatie en dat hij niet kan vaststellen dat de handtekeningen op de onderhuurovereenkomst en de kwitanties van [persoon B] afkomstig is, betekent immers nog niet dat het deskundigenrapport daarom niet bij de bewijswaardering betrokken kan worden. Dat de deskundige niet de beschikking had over de originele onderhuurovereenkomst en de originele kwitanties brengt verder ook niet zonder meer mee dat de deskundige had moeten besluiten om het onderzoek niet uit te voeren; dit is overigens wel een omstandigheid die voor rekening en risico komt van de partij die die stukken aan de deskundige had moeten verstrekken ( [eiseres] ).
2.5.
De kantonrechter stelt vast dat de deskundige zijn oordeel op een voldoende overtuigende wijze heeft gemotiveerd en onderbouwd, met gebruikmaking van zijn kennis en ervaring. Daarom zal de kantonrechter het oordeel van de deskundige overnemen. Omdat de deskundige concludeert dat hij niet kan vaststellen dat de handtekeningen op de onderhuurovereenkomst en de kwitanties van [persoon B] afkomstig zijn, betekent dit dat niet (voldoende) aannemelijk is geworden dat [persoon B] de onderhuurovereenkomst en de kwitanties heeft ondertekend. Dat de deskundige aangeeft dat hij ook niet kan vaststellen dat de handtekeningen níet van [persoon B] afkomstig zijn, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Dat geldt ook voor de opmerking van de deskundige dat er aanwijzingen zijn die er op duiden dat het handschrift op de kwitanties kan zijn geproduceerd door betrokkene [persoon B] . Naast het feit dat de deskundige niet nader toelicht wat die aanwijzingen exact zijn, zet hij niet uiteen hoe waarschijnlijk hij het acht dat het handschrift van [persoon B] afkomstig is. Bovendien heeft de deskundige eerder in zijn rapport al geconcludeerd dat de kwitanties sowieso onbruikbaar zijn voor schrijversidentificatie.
2.6.
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een onderhuurovereenkomst tussen [eiseres] en [persoon B] . De onzekerheid komt voor risico van [eiseres] , op wie de last rustte te bewijzen dat de handtekeningen op de onderhuurovereenkomst en de kwitanties van [persoon B] afkomstig waren (zie r.o. 2.7 van het tussenvonnis van 30 augustus 2024). In het verlengde hiervan wordt geoordeeld dat geen sprake is van de situatie dat [eiseres] , na de ontbinding van de huurovereenkomst tussen [persoon B] en [gedaagde 1] , de huur met [gedaagde 1] op basis van artikel 7:269 BW heeft voortgezet. De door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht dat zij op basis van dat artikel van rechtswege de positie van huurder heeft verkregen wordt daarom afgewezen. Hieruit vloeit ook voort dat de kantonrechter de primaire tegeneis van [gedaagde 1] zal toewijzen, in die zin dat zij voor recht verklaart dat geen huurovereenkomst tot stand is gekomen tussen [eiseres] en [gedaagde 1] . Omdat geen huurovereenkomst bestaat tussen [eiseres] en [gedaagde 1] komt de kantonrechter niet meer toe aan de beoordeling van de subsidiaire eis van [gedaagde 1] tot ontbinding van de huurovereenkomst.
[eiseres] moet de woning ontruimen
2.7.
Omdat geen sprake is van een huurovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde 1] verblijft [eiseres] zonder recht of titel in de woning. Daarom moet zij de woning met al haar spullen verlaten. De kantonrechter veroordeelt [eiseres] om de woning te ontruimen binnen veertien dagen nadat dit vonnis is betekend.
2.8.
De gevorderde dwangsom wordt afgewezen. [gedaagde 1] kan met deze uitspraak namelijk zelf een gedwongen ontruiming laten uitvoeren. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld die het nodig maken dat er daarnaast een extra prikkel voor [eiseres] moet zijn om de woning te ontruimen. De enkele stelling dat daarmee een gerechtelijke ontruiming mogelijk kan worden voorkomen is in dit verband onvoldoende.
[eiseres] moet maandelijks een gebruiksvergoeding van € 404,49 aan [gedaagde 1] betalen
2.9.
Omdat [eiseres] sinds de ontbinding van de huurovereenkomst tussen [persoon B] en [gedaagde 1] op 27 mei 2022 zonder recht of titel in de woning verblijft, moet zij een vergoeding voor het gebruik van de woning aan [gedaagde 1] betalen. Die gebruiksvergoeding wordt gelijkgesteld aan de huur die [gedaagde 1] maandelijks zou hebben kunnen incasseren als wel sprake zou zijn geweest van een huurovereenkomst. [gedaagde 1] heeft aangevoerd dat [eiseres] een betalingsachterstand heeft laten ontstaan. Om te kunnen beoordelen of dat inderdaad het geval is, moet eerst vast komen te staan hoe hoog de maandelijkse gebruiksvergoeding is.
2.10.
Partijen zijn het er over eens dat [persoon B] vóór 1 juli 2022 maandelijks € 404,49 aan huur aan [gedaagde 1] verschuldigd was. Volgens [gedaagde 1] heeft hij bij brief van 26 april 2022 aan [persoon B] aangezegd dat de huur per 1 juli 2022 verhoogd zal worden naar € 416,74. [eiseres] heeft de ontvangst van die aanzegging echter betwist. [gedaagde 1] heeft weliswaar een kopie van de door hem bedoelde aanzegging van 26 april 2022 in het geding gebracht, maar daaruit volgt nog niet dat [persoon B] dan wel [eiseres] deze ook daadwerkelijk heeft ontvangen. De bewijslast en het bewijsrisico daarvan liggen bij [gedaagde 1] . [gedaagde 1] heeft ter zitting al verklaard dat de aanzegging niet per aangetekende post is verstuurd en heeft op dit punt verder geen concreet bewijsaanbod meer gedaan. Daarmee is niet komen vast te staan dat de aanzegging van de huurverhoging door [persoon B] dan wel [eiseres] is ontvangen. Dat brengt mee dat [gedaagde 1] de verhoging na 1 juli 2022 niet in rekening mocht brengen. De door [eiseres] verschuldigde gebruiksvergoeding wordt dan ook vastgesteld op het hiervoor genoemde bedrag van € 404,49 per maand.
2.11.
Beide partijen hebben een betalingsoverzicht overgelegd, met daarin opgenomen de maandelijkse gebruiksvergoeding van € 404,49 en de verrichte betalingen over de periode van 27 mei 2022 tot en met de maand juli 2024. Uit beide specificaties, die nagenoeg gelijkluidend zijn, kan worden afgeleid dat er, berekend tot en met juli 2024, geen sprake was van een achterstand in de betaling van de gebruiksvergoeding door [eiseres] , maar zelfs een kleine voorstand. Omdat over de periode ná juli 2024 tot en met heden geen betalingsoverzichten meer zijn overgelegd, kan de kantonrechter niet vaststellen of, en zo ja in hoeverre, er over die periode sprake is van een achterstand. Weliswaar heeft [gedaagde 1] in zijn laatste akte heel summier gesteld dat [eiseres] sinds 25 januari 2025 in gebreke is gebleven met betaling, maar hij heeft dat verder niet onderbouwd met een specificatie en [eiseres] heeft zich daarover ook niet meer kunnen uitlaten. Gelet hierop ziet de kantonrechter op dit moment geen aanleiding [eiseres] te veroordelen tot betaling van een concreet bedrag aan betalingsachterstand.
2.12.
Wel zal de kantonrechter [eiseres] veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 404,49 per maand met ingang van 1 augustus 2024 tot aan de dag van ontruiming, een en ander voor zover die maandelijkse bedragen nog niet door [eiseres] aan [gedaagde 1] zijn betaald. [eiseres] is geen gebruiksvergoeding verschuldigd over de periode vanaf de dag van ontruiming tot aan het einde van die maand, omdat [gedaagde 1] niet heeft uitgelegd op grond waarvan [eiseres] voor die periode een vergoeding zou moeten betalen. De wettelijke rente over de gebruiksvergoeding wordt toegewezen, omdat [gedaagde 1] genoeg heeft gesteld waaruit volgt dat deze moet worden betaald en [eiseres] dat niet heeft betwist.
Het verstekvonnis wordt vernietigd
2.13.
De beoordeling van de eisen over en weer leidt er toe dat het verstekvonnis van 28 juli 2023 niet in stand kan blijven. Daarom zal de kantonrechter dit vernietigen en opnieuw beslissen op de hierna bij de beslissing genoemde wijze.
[eiseres] moet de proceskosten betalen
2.14.
De proceskosten komen voor rekening van [eiseres] , omdat zij in conventie volledig ongelijk heeft gekregen en in reconventie voor het grootste deel. [gedaagde 1] heeft verzocht [eiseres] te veroordelen in de werkelijke kosten van de procedure. Dat is echter alleen mogelijk in bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld in het geval van misbruik van procesrecht of van onrechtmatig handelen. Daarvan kan sprake zijn als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven, zoals in de situatie dat de eiser de vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM [1] . Er geldt dus een hoge lat, die in dit geval naar het oordeel van de kantonrechter niet is gehaald. De enkele stelling dat het aan [eiseres] te wijten is dat er onzekerheid bestaat over het bestaan van een huurovereenkomst en [gedaagde 1] om die reden kosten heeft moeten maken voor deze procedure, is daarvoor onvoldoende. Daarom wordt geen volledige vergoeding van de proceskosten toegewezen.
2.15.
De kantonrechter begroot de kosten die [eiseres] in conventie aan [gedaagde 1] moet betalen op € 595,- aan salaris voor de gemachtigde (2,5 punten x € 238,-) en € 119,- aan nakosten. Dat is in totaal € 714,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend. De kosten van het betekenen van de verzetdagvaarding zullen op grond van artikel 141 Rv voor rekening van [gedaagde 1] blijven, omdat deze kosten een gevolg zijn van het feit dat [gedaagde 1] in eerste instantie niet in de procedure is verschenen. De kosten die [eiseres] in reconventie aan [gedaagde 1] moet betalen worden begroot op
€ 238,- aan salaris voor de gemachtigde. De wettelijke rente over de proceskosten in conventie en in reconventie wordt toegewezen.
2.16.
De kosten van het deskundigenbericht komen eveneens voor rekening van [eiseres] . De deskundige heeft deze kosten in zijn eindnota vastgesteld op € 2.456,30, waartegen door geen van partijen bezwaar is gemaakt. Omdat [eiseres] op basis van een toevoeging procedeert en de kosten van het deskundigenbericht om die reden in debet zijn gesteld, moet zij de kosten van het deskundigenbericht betalen binnen twee weken na ontvangst van een nota van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR).
2.17.
[gedaagde 1] wil ook dat [eiseres] veroordeeld wordt tot betaling van de kosten van de ontruiming. Het staat echter nog niet vast óf er kosten gemaakt gaan worden voor een ontruiming door een deurwaarder en zo ja, hoe hoog die kosten zijn. Daarom worden er geen ontruimingskosten toegewezen.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.18.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
3.1.
vernietigt het op 28 juli 2023 tussen partijen gewezen verstekvonnis onder zaaknummer 10377650 CV EXPL 23-6527;
3.2.
wijst de eis van [eiseres] af;
3.3.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde 1] worden begroot op € 714,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag nadat dit vonnis is betekend tot de dag dat volledig is betaald;
3.4.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het deskundigenbericht, vastgesteld op
€ 2.456,30, te betalen binnen twee weken na ontvangst van een nota van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR);
in reconventie
3.5.
verklaart voor recht dat ten aanzien van de woning aan [adres] te ( [postcode] ) [plaats 1] geen huurovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde 1] tot stand is gekomen;
3.6.
veroordeelt [eiseres] om binnen 14 dagen na de datum waarop dit vonnis is betekend de woning aan [adres] te ( [postcode] ) [plaats 1] te ontruimen met alle personen en zaken die zich daar vanwege [eiseres] bevinden en het gehuurde met alle sleutels ter beschikking van [gedaagde 1] te stellen;
3.7.
veroordeelt [eiseres] om vanaf 1 augustus 2024 tot en met de dag waarop de ontruiming plaatsvindt aan [gedaagde 1] te betalen € 404,49 per maand, een en ander voor zover [eiseres] die maandelijkse bedragen op dit moment nog niet heeft betaald, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over die maandelijkse bedragen vanaf de data waarop deze opeisbaar zijn tot de dag dat volledig is betaald;
3.8.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde 1] worden begroot op € 238,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag nadat dit vonnis is betekend tot de dag dat volledig is betaald;
in conventie en in reconventie
3.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.10.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout en in het openbaar uitgesproken.
44487

Voetnoten

1.Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, (Duka/Achmea)