In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 21 juli 2025 uitspraak gedaan in een kort geding. De eiseres, vertegenwoordigd door [persoon A] als bewindvoerder, had de gedaagde, een verhuurder, aangeklaagd wegens het niet uitvoeren van herstelwerkzaamheden aan een huurwoning. Eerder was de gedaagde bij vonnis van 16 augustus 2024 veroordeeld tot het uitvoeren van deze werkzaamheden, maar had hij hieraan niet voldaan, wat leidde tot een verbeurde dwangsom van € 3.000,00. In een verstekvonnis van 7 mei 2025 was de gedaagde opnieuw veroordeeld tot het uitvoeren van de werkzaamheden, maar met een hogere dwangsom. De gedaagde ging in verzet tegen dit verstekvonnis, met als argument dat hij in een slechte financiële positie verkeert en dat de dwangsom overbodig is.
De kantonrechter heeft de vordering tot ontruiming van de woning in reconventie afgewezen, omdat het niet aannemelijk was dat een rechter in een bodemprocedure de huurovereenkomst zou ontbinden. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde niet aan zijn eerdere veroordeling had voldaan en dat er een prikkel tot nakoming moest zijn. De dwangsom is vastgesteld op € 250,00 per dag, met een maximum van € 10.000,00, rekening houdend met de financiële situatie van de gedaagde. Het verstekvonnis is vernietigd, behalve voor de veroordeling van de gedaagde in de nakosten. De gedaagde is veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, die zijn begroot op € 1.311,00. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.