ECLI:NL:RBROT:2025:9176

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juli 2025
Publicatiedatum
25 juli 2025
Zaaknummer
ROT 24/2097, ROT 24/2267
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie van geldschulden op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen

Op 25 juli 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaken tussen eiseres en de minister van Financiën, betreffende de afwijzing van aanvragen tot overname of compensatie van geldschulden op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Eiseres, die gedupeerd is in de toeslagenaffaire, had twee aanvragen ingediend voor de overname van schulden aan gerechtsdeurwaarders. De rechtbank oordeelde dat de minister de aanvragen ten onrechte had afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de vorderingen aan gerechtsdeurwaarders waren overgedragen, wat impliceert dat de schulden opeisbaar waren. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten van de minister en bepaalde dat eiseres recht heeft op compensatie voor de bedragen die zij aan de gerechtsdeurwaarders verschuldigd was. De rechtbank oordeelde dat de minister eiseres moet compenseren voor de schuld aan gerechtsdeurwaarder inzake schuldeiser 1 tot een bedrag van € 524,93 en voor de schuld aan gerechtsdeurwaarder inzake schuldeiser 2 tot een bedrag van € 1.575,10. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 4.662,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van aanvragen in het kader van de Wht, vooral voor gedupeerden van de toeslagenaffaire.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 24/2097 en 24/2267

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2025 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. N. Kose-Albayrak),
en

de minister van Financiën

( [gemachtigde] ).

Samenvatting

De minister heeft de aanvragen van eiseres tot overname of compensatie van geldschulden op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) ten onrechte afgewezen. Reeds uit het feit dat de vordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder, volgt dat het aannemelijk is dat de vordering opeisbaar was. Dat een schuld feitelijk is betaald door de [gemeente] , laat onverlet dat die schuld is betaald uit het vermogen van eiseres, nu zij het betaalde bedrag aan de [gemeente] moet terugbetalen. Dat betekent dat de schuld is betaald door eiseres in de zin van artikel 4.3, derde lid, van de Wht. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank voorziet zelf in de zaak.

Procesverloop

Met de besluiten van 26 juli 2023 en 30 augustus 2023 heeft de minister de aanvragen van eiseres om overname van geldschulden op grond van de Wht afgewezen.
Met het besluit van 15 januari 2024 (het bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 26 juli 2023 ongegrond verklaard.
Met het besluit van 16 januari 2024 (het bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 30 augustus 2023 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Met het besluit van 15 november 2024 heeft de minister het bestreden besluit 2 ingetrokken en het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 30 augustus 2023 ongegrond verklaard. Het beroep heeft van rechtswege betrekking op het besluit van 15 november 2024 (het bestreden besluit 3). [1]
De minister heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
De rechtbank heeft de beroepen gevoegd en op de zitting van 2 mei 2025 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

1. Eiseres is gedupeerde in de toeslagenaffaire. Zij heeft aanvragen gedaan om overname of compensatie van twee geldschulden aan [gerechtsdeurwaarder] ( [gerechtsdeurwaarder] ). De eerste schuld betreft een oorspronkelijke schuld aan [schuldeiser 1] van € 5.385,61. De tweede schuld betreft een oorspronkelijke schuld aan [schuldeiser 2] van € 2.326,21.
2. De minister heeft de aanvraag voor overname van de schuld inzake [schuldeiser 1] afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld of de schuld opeisbaar is geworden voor 1 juni 2021. De aanvraag voor compensatie van de schuld inzake [schuldeiser 2] is afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat de schuld is betaald met het compensatiebedrag dat eiseres in het kader van de hersteloperatie heeft ontvangen.
Beoordelingskader
3. De minister neemt op aanvraag de geldschulden over van een aanvrager van kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van de Wht. [2] De geldschulden die worden overgenomen zijn ontstaan na 31 december 2005, waren voor 1 juni 2021 opeisbaar en zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. [3] De minister verleent compensatie voor een afgeloste geldschuld die voor overneming in aanmerking zou komen als deze niet voldaan was. [4] De compensatie wordt verleend voor een geldschuld die is voldaan tussen de datum van de beschikking van de Dienst Toeslagen waarin staat dat de Dienst Toeslagen vooralsnog geen reden ziet voor uitbetaling van een forfaitair bedrag en de datum van de beschikking waarin toch recht op een forfaitair bedrag is vastgesteld. [5]
Schuld inzake [schuldeiser 1]
4. Eiseres betoogt dat de minister ten onrechte heeft vastgesteld dat de schuld aan [schuldeiser 1] niet opeisbaar is geworden voor 1 juni 2021. Het is aannemelijk dat de schuld opeisbaar is geworden, omdat de vordering is overgedragen aan [gerechtsdeurwaarder] , een gerechtsdeurwaarder. De minister had beter onderzoek moeten doen naar de schuld.
4.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat het ontstaan en de opeisbaarheid van de schuld niet kan worden vastgesteld. De ingediende stukken bevatten tegenstrijdige bedragen en onvolledige overzichten, waardoor niet duidelijk is welke betalingen door wie zijn verricht.
4.2.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
4.2.1.
Met een besluit van 26 april 2021 heeft de Dienst Toeslagen vastgesteld dat eiseres vooralsnog niet in aanmerking komt voor een forfaitair bedrag van € 30.000,- op grond van de Wht. Met een besluit van 23 maart 2023 heeft de Dienst Toeslagen eiseres alsnog als gedupeerde erkend en vastgesteld dat zij toch recht heeft op een forfaitair bedrag van € 30.000,-.
4.2.2.
Eiseres had vanaf 4 juni 2014 een doorlopende overeenkomst met [schuldeiser 1] voor de levering van energie en warmte. Het dossier bevat een overzicht met het verloop van de vordering van [schuldeiser 1] op eiseres. Uit dat overzicht blijkt dat eiseres op 1 juni 2021 € 4.317,54 aan [schuldeiser 1] verschuldigd was. Uit een tweede overzicht met daarop betalingen aan [gerechtsdeurwaarder] , blijkt dat eiseres tot 1 juni 2021 € 3.792,61 op die vordering had betaald. Het is daarom aannemelijk dat eiseres op 1 juni 2021 het restant van € 524,93 nog aan [schuldeiser 1] verschuldigd was. De schuld aan [schuldeiser 1] is daarna verder opgelopen. Tussen 26 april 2021 en 23 maart 2023 heeft eiseres € 564,- op de (totale) schuld aan [schuldeiser 1] afbetaald.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de aanvraag van eiseres om overname of compensatie van de schuld aan [gerechtsdeurwaarder] inzake [schuldeiser 1] ten onrechte afgewezen. De schuld is ontstaan na 31 december 2005 en voor 1 juni 2021 overgedragen aan [gerechtsdeurwaarder] . Reeds uit het feit dat de vordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder, volgt dat het aannemelijk is dat de vordering opeisbaar was. Uit het dossier volgt dat eiseres op 1 juni 2021 € 524,93 verschuldigd was en dat zij in de periode tussen de eerste beschikking over het forfaitaire bedrag en de beschikking waarmee dat bedrag alsnog is toegekend € 564,- heeft afbetaald.
4.4.
De beroepsgrond slaagt. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit 1 zal worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien. De schuld aan [gerechtsdeurwaarder] inzake [schuldeiser 1] voldoet aan de vereisten van artikel 4.1, eerste lid, van de Wht tot een bedrag van € 524,93. Eiseres heeft recht op compensatie voor het bedrag dat zij heeft afbetaald na de datum van de eerste beschikking over het forfaitaire bedrag op grond van artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht. De compensatie kan niet hoger zijn dan het bedrag dat eiseres op 1 juni 2021 verschuldigd was. De rechtbank bepaalt daarom dat de minister eiseres moet compenseren tot een bedrag van € 524,93.
Schuld inzake [schuldeiser 2]
5. Eiseres betoogt dat de minister beter onderzoek had moeten doen naar de schuld inzake [schuldeiser 2] . De schuld voldoet aan de vereisten voor overname op grond van de Wht. Dat de [gemeente] de schuld inmiddels heeft afbetaald en aan eiseres in dat kader een lening heeft verstrekt via de bijzondere bijstand, maakt dat niet anders.
5.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de schuld aan [gerechtsdeurwaarder] inzake [schuldeiser 2] niet meer bestaat, omdat die is afbetaald door de [gemeente] . De schuld van eiseres aan de [gemeente] in het kader van de bijzondere bijstand komt niet voor overname in aanmerking, omdat deze schuld niet voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden en het een publiekrechtelijke schuld betreft.
5.2.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
5.2.1.
Uit het overzicht van [gerechtsdeurwaarder] van de schuld aan [schuldeiser 2] van 25 juli 2023 blijkt dat eiseres tussen 1 oktober 2019 en 1 juni 2021 zorgkosten heeft gemaakt tot een bedrag van € 1.575,10. Daarna is de schuld verder opgelopen. Op basis van het overzicht is niet vast te stellen welk deel van de totale vertragingsrente en incassokosten is ontstaan en opeisbaar geworden voor 1 juni 2021.
5.2.2.
De [gemeente] heeft op 29 december 2022 aan eiseres een lening verstrekt van € 3.703,50 in het kader van de bijzondere bijstand. Het bedrag is overgemaakt op de rekening van [gerechtsdeurwaarder] . Eiseres betaalt de lening in maandelijkse termijnen van € 55,09 terug.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de aanvraag van eiseres om overname of compensatie van de schuld aan [gerechtsdeurwaarder] inzake [schuldeiser 2] ten onrechte afgewezen. De schuld is ontstaan na 31 december 2005 en voor 1 juni 2021 overgedragen aan [gerechtsdeurwaarder] . Reeds uit het feit dat de vordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder, volgt dat het aannemelijk is dat de vordering opeisbaar was. Tot 1 juni 2021 was eiseres € 1.575,10 verschuldigd aan [gerechtsdeurwaarder] inzake [schuldeiser 2] . De schuld is betaald tussen 26 april 2021 en 23 maart 2023 (zie onder 4.2.1 hiervoor). Dat de schuld feitelijk is betaald door de [gemeente] , laat onverlet dat de schuld is betaald uit het vermogen van eiseres, nu zij het betaalde bedrag aan de [gemeente] moet terugbetalen. Er is in economisch opzicht geen verschil met de situatie dat de [gemeente] het geleende bedrag eerst aan eiseres had betaald en zij dat bedrag daarna zelf aan [gerechtsdeurwaarder] zou hebben betaald. Dat betekent dat de schuld is betaald door eiseres in de zin van artikel 4.3, derde lid, van de Wht. Daarmee voldoet de schuld aan de vereisten van artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht en heeft eiseres recht op compensatie tot een bedrag van € 1.575,10.
5.4.
De beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit 3 zal worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de minister eiseres compensatie moet verlenen voor de geldschuld aan [gerechtsdeurwaarder] inzake [schuldeiser 2] tot een bedrag van € 1.575,10.
Hardheidsclausule
6. Eiseres betoogt dat zij jarenlang als fraudeur bestempeld is, veel pijn en leed heeft ondervonden, leningen heeft moeten afsluiten en schulden heeft opgebouwd als gevolg van de onterechte terugvorderingen door de Belastingdienst. Het herstelproces heeft als doel een ruimhartig herstel van de situatie van gedupeerden. Eiseres verdient een schone lei. De rechtbank begrijpt dit betoog als een beroep op de hardheidsclausule, voor zover de geldschulden van eiseres niet voldoen aan de vereisten van de Wht.
6.1.
De minister kan afwijken van een bepaling over de overname van geldschulden, voor zover toepassing van die bepaling, gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. [6] Deze hardheidsclausule kan worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Bij schrijnende omstandigheden kan worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. [7]
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank mocht de minister in redelijkheid de hardheidsclausule buiten toepassing laten, voor zover de schulden niet voldoen aan de vereisten van de Wht. De rechtbank heeft geen twijfel dat eiseres heeft geleden als gevolg van de onterechte terugvorderingen van de Belastingdienst, maar dat is op zichzelf onvoldoende voor toepassing van de hardheidsclausule, omdat die omstandigheid geldt voor alle gedupeerden die een aanvraag doen voor de overname van geldschulden. Eiseres heeft geen omstandigheden aangevoerd die betrekking hebben op haar huidige situatie. Van serieuze en structurele financiële nood, ernstige medische omstandigheden of andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden is niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
Overige beroepsgronden
7. Eiseres betoogt dat het College voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat gedupeerden van de toeslagenaffaire door de Belastingdienst zijn gediscrimineerd en dat de rechter heeft geoordeeld dat de Belastingdienst onrechtmatig heeft gehandeld en daardoor aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade. [8] De wetgever heeft deze discriminatie en het onrechtmatig handelen door de Belastingdienst niet in de Wht verdisconteerd, waardoor een leemte is ontstaan die
contra legemmoet worden opgevuld. Daarnaast heeft de minister het motiveringsbeginsel geschonden, omdat de aanvragen zijn afgewezen onder verwijzing naar een code.
7.1.
Gelet op wat hiervoor onder 6 is overwogen, ziet de rechtbank ziet geen aanleiding voor een uitleg van de Wht die haaks staat op de tekst daarvan. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank komt niet toe aan de beroepsgrond over het motiveringsbeginsel, omdat het bestreden besluit 1 en het bestreden besluit 3 al om een andere reden zullen worden vernietigd.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2, zijn niet-ontvankelijk, omdat dat besluit is ingetrokken en eiseres bij de beoordeling van dat besluit geen procesbelang meer heeft. De beroepen zijn voor het overige gegrond. Het bestreden besluit 1 en het bestreden besluit 3 zullen worden vernietigd, omdat deze besluiten in strijd zijn met de artikelen 4.1 en 4.3 van de Wht. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien op de wijze zoals hiervoor onder 4.4 en 5.4 vermeld. [9]
9. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de minister het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.662,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en 2 punten voor het indienen van de bezwaarschriften en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 647,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2, niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen voor het overige gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1 en het bestreden besluit 3;
  • herroept de besluiten van 26 juli 2023 en 30 augustus 2023;
  • bepaalt dat de minister eiseres moet compenseren voor de schuld aan [gerechtsdeurwaarder] inzake [schuldeiser 1] tot een bedrag van € 524,93 en voor de schuld aan [gerechtsdeurwaarder] inzake [schuldeiser 2] tot een bedrag van € 1.575,10;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
  • bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht van € 102,- aan eiseres vergoedt;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 4.662,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.P. Ferwerda, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Huisman, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2025.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 4.1, eerste lid, van de Wht.
3.Artikel 4.1, tweede lid, van de Wht.
4.Artikel 4.3, eerste lid, van de Wht.
5.Artikel 4.3, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht.
6.Artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht.
7.ABRvS 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, r.o. 7.3.
8.Rb. Rotterdam 26 april 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:3475.
9.Artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb.