In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 1 augustus 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en een vervoerder over compensatie voor een langdurige vertraging van een vlucht. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. D.E. Lof, vorderde een schadevergoeding van € 800,- wegens een vertraging van meer dan drie uur van de vlucht van Rotterdam naar Al Hoceima op 2 augustus 2024. De eiseres baseerde haar vordering op de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die compensatie regelt voor luchtreizigers bij vertragingen. De vervoerder voerde verweer en stelde dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, zoals beslissingen van de luchtverkeersleiding en slecht weer, en dat zij niet verantwoordelijk was voor de compensatie.
De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder niet voldoende had aangetoond dat zij alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te voorkomen. De rechter benadrukte dat de bewijslast voor het aantonen van buitengewone omstandigheden bij de vervoerder ligt. Aangezien de vervoerder niet kon bewijzen dat de vertraging niet te vermijden was, werd de vordering van de eiseres toegewezen. De rechter kende ook wettelijke rente toe vanaf de datum van de vlucht en veroordeelde de vervoerder in de proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de vervoerder onmiddellijk moet voldoen aan de betalingsverplichtingen, ongeacht een eventuele hoger beroep.