ECLI:NL:RBROT:2025:9437

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2025
Publicatiedatum
1 augustus 2025
Zaaknummer
11578196 CV EXPL 25-2306
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor langdurige vertraging van een vlucht en de verplichtingen van de vervoerder

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 1 augustus 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en een vervoerder over compensatie voor een langdurige vertraging van een vlucht. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. D.E. Lof, vorderde een schadevergoeding van € 800,- wegens een vertraging van meer dan drie uur van de vlucht van Rotterdam naar Al Hoceima op 2 augustus 2024. De eiseres baseerde haar vordering op de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die compensatie regelt voor luchtreizigers bij vertragingen. De vervoerder voerde verweer en stelde dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, zoals beslissingen van de luchtverkeersleiding en slecht weer, en dat zij niet verantwoordelijk was voor de compensatie.

De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder niet voldoende had aangetoond dat zij alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te voorkomen. De rechter benadrukte dat de bewijslast voor het aantonen van buitengewone omstandigheden bij de vervoerder ligt. Aangezien de vervoerder niet kon bewijzen dat de vertraging niet te vermijden was, werd de vordering van de eiseres toegewezen. De rechter kende ook wettelijke rente toe vanaf de datum van de vlucht en veroordeelde de vervoerder in de proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de vervoerder onmiddellijk moet voldoen aan de betalingsverplichtingen, ongeacht een eventuele hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Locatie Rotterdam
Zaaknummer: 11578196 CV EXPL 25-5018
Uitspraak: 1 augustus 2025
vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats 1] ( [vestigingsland] ),
eiseres bij exploot van dagvaarding van 3 februari 2025,
gemachtigde: mr. D.E. Lof,
tegen
[gedaagde],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
gemachtigde: [persoon A] .
Partijen worden hierna ‘ [eiseres] ’ respectievelijk ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.Het verloop van de procedure

Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding, met bijlagen;
  • de conclusie van antwoord, met bijlagen;
  • de conclusie van repliek, met bijlagen;
  • de conclusie van dupliek.

2.De feiten

2.1.
Twee passagiers hebben een door de Vervoerder op 2 augustus 2024 uit te voeren vlucht geboekt van Rotterdam (RTM) naar Al Hoceima (AHU) (hierna: ‘de vlucht’). De afstand van de vlucht bedraagt 1.978 kilometer.
2.2.
De Vervoerder heeft de vlucht met een aankomstvertraging van drie uur en 50 minuten uitgevoerd.
2.3.
Voorafgaand aan deze vlucht heeft het toestel die dag drie vluchten uitgevoerd: van Kayseri naar Rotterdam, van Rotterdam naar Antalya en van Antalya naar Rotterdam.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] heeft geëist:
  • de Vervoerder te veroordelen tot betaling aan haar van € 800,- aan hoofdsom, de wettelijke rente daarover vanaf de datum van de vlucht (2 augustus 2024) tot aan de dag van betaling, en 15% van de hoofdsom (€ 120,-) aan buitengerechtelijke kosten,
  • de Vervoerder te veroordelen in de proceskosten, en
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
[eiseres] baseert haar eis op ‘Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91’ (hierna: ‘de Verordening’) en de daaromtrent gevorderde jurisprudentie. Zij stelt dat de Vervoerder vanwege de door genoemde passagiers ondervonden vertraging bij de uitvoering van de door hen geboekte vlucht gehouden is om hen te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 400,- per persoon, dus € 800,- in totaal. De passagiers hebben hun vordering aan [eiseres] gecedeerd. Naast de hoofdsom, met wettelijke rente, maakt [eiseres] jegens de Vervoerder aanspraak op een vergoeding voor verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden.
3.3.
De Vervoerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat strekt tot afwijzing van de vordering. Op wat zij daartoe naar voren heeft gebracht en [eiseres] overigens nog heeft aangevoerd, wordt hierna, voor zover van belang voor de uitkomst, teruggekomen.

4.De beoordeling

4.1.
Nu de Vervoerder de vlucht met een aankomstvertraging van meer dan drie uur heeft uitgevoerd, hebben genoemde passagiers, en door de cessie nu [eiseres] , op grond van artikel 5 lid 1 sub c-iii in verbinding met artikel 7 lid 1 sub b van de Verordening en de daaromtrent gevorderde jurisprudentie in beginsel recht op een compensatie van € 400,- per persoon.
4.2.
In beginsel, nu de Vervoerder niet verplicht is die compensatie te betalen als sprake is van buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening. In dat artikellid is bepaald dat een luchtvaartmaatschappij niet verplicht is compensatie te betalen als zij kan aantonen dat de annulering – hier: de langdurige vertraging – het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.
4.3.
Hierbij is uitgangspunt dat stelplicht en bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid van buitengewone omstandigheden bij de luchtvaartmaatschappij rusten. Bovendien moet zij in het voorkomende geval aantonen dat zij zelfs met inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen kennelijk niet had kunnen vermijden – behoudens als zij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming had gebracht – dat de buitengewone omstandigheden waarmee zij werd geconfronteerd tot langdurige vertraging van de vlucht leidden.
4.4.
Volgens de Vervoerder komt haar een beroep op deze disculpatiegrond toe. Daartoe heeft zij – samengevat – het volgende aangevoerd. Het voor de vlucht bestemde toestel had voor het uitvoeren van de eerste vlucht de bewuste dag (van Kayseri naar Rotterdam) al een vertraging van twee uur en een kwartier opgelopen door in deze kwestie niet relevante omstandigheden. Deze vertraging nam echter toe door een aantal beslissingen van de luchtverkeersleiding. Uiteindelijk is die vlucht twee uur en twintig minuten later dan gepland vertrokken en twee uur en zes minuten later dan gepland geland in Rotterdam. Hoewel het toestel vervolgens om 08.34 UTC kon vertrekken voor het uitvoeren van de tweede vlucht die dag (van Rotterdam naar Antalya), werd dat vertrek opnieuw uitgesteld door beslissingen van de luchtverkeersleiding. Het toestel is toen uiteindelijk met een vertraging van drie uur en 57 minuten vertrokken en met een aankomstvertraging van drie uur en 30 minuten in Antalya aangekomen. Daar had het toestel met een vertraging van drie uur en vijf minuten kunnen vertrekken maar ook dat werd door beslissingen van de luchtverkeersleiding later. Het toestel is met een vertraging van drie uur en 32 minuten vertrokken en drie uur en 31 minuten later dan gepland in Rotterdam aangekomen. Het vertrek vanaf Rotterdam naar Al Hoceima is toen op last van de luchtverkeersleiding voor korte tijd uitgesteld in verband met slecht weer op de vliegroute. Het toestel is daar met een vertraging van vier uur en 4 minuten vertrokken en met een vertraging van drie uur en 50 minuten in Al Hoceima aangekomen. De extra vertraging, bovenop de al opgelopen twee uur en vijftien minuten opgelopen vertraging, is het gevolg van beslissingen van de luchtverkeersleiding. Dat deel van de vertraging is niet inherent aan de normale uitoefening van de activiteiten van de Vervoerder en zij kan daarop geen enkele invloed uitoefenen. Die extra vertraging moet volgens het ‘Pešková-arrest’ (
ECLI:EU:C:2017:342) worden afgetrokken van de totale aankomstvertraging en dan resteert geen vertraging van drie uur of meer.
4.5.
Aangenomen dat de door de betrokken passagiers ervaren aankomstvertraging voor zover deze de drie-uursgrens overstijgt, het gevolg is van buitengewone omstandigheden, wat [eiseres] gemotiveerd heeft betwist, is voor een succesvol beroep op artikel 5 lid 3 van de Verordening ook vereist dat de Vervoerder zelfs met inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen kennelijk niet had kunnen vermijden – tenzij zij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming had gebracht – dat deze passagiers door de buitengewone omstandigheden zouden worden geconfronteerd met een aankomstvertraging van drie uur of meer.
4.6.
In dat kader is van belang dat volgens de toelichting van de Vervoerder het voor de onderhavige (vierde) vlucht bestemde toestel voor het vertrek van de eerste vlucht die dag al een vertraging van twee uur en een kwartier had opgelopen en dat door achtereenvolgende beslissingen van de luchtverkeersleiding de tweede en derde vlucht beide bijna vier uur later dan gepland zijn vertrokken en drie-en-een-half later dan gepland zijn aangekomen. Een en ander wijst erop dat de Vervoerder al vele uren voor vertrek van de onderhavige vlucht wist dat de door deze passagiers geboekte vlucht met een forse vertraging vanuit Rotterdam zou vertrekken en in Al Hoceima zou aankomen en daarbij de – vervolgens ook opgetreden – overschrijding van drie uur aankomstvertraging zeer wel tot de mogelijkheden behoorde.
4.7.
Dat impliceert dat het hier ook aan de Vervoerder was om aan te tonen, dat wil zeggen: te stellen en, zo mogelijk met stukken onderbouwd, inzichtelijk te maken, dat zij, gegeven wat zij op welk moment op deze dag wist, zelfs met inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen de door de betrokken passagiers ondervonden langdurige vertraging kennelijk niet had kunnen vermijden (bijvoorbeeld door de inzet van een ander toestel van haarzelf of een andere luchtvaartmaatschappij, al dan niet vanaf een nabijgelegen luchthaven), tenzij dit op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming zou hebben betekend.
4.8.
De Vervoerder heeft ter zake echter niet meer gesteld dan dat zij, gegeven de haar door de luchtverkeersleiding opgelegde beperkingen, de vlucht met dit toestel zo snel als mogelijk heeft uitgevoerd. Dat is hier niet toereikend. Hierop stuit het door de Vervoerder gedane beroep op artikel 5 lid 3 van de Verordening af. In het midden kan daarom blijven of (een deel van) de langdurige vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden.
4.9.
De door de [eiseres] gevorderde hoofdsom van € 800,- wordt dus toegewezen.
4.10.
Ook de daarover gevorderde wettelijke rente (in de zin van artikel 6:119 BW) wordt toegewezen en wel, ondanks het door de Vervoerder ter zake gevoerde verweer, vanaf de datum van de vlucht. Het gaat hier namelijk om een vordering tot vergoeding van forfaitair berekende schade als bedoeld in artikel 6:74 lid 1 BW, die volgens artikel 6:83 sub b BW terstond opeisbaar is, zonder voorafgaande ingebrekestelling. De Vervoerder verkeert dus al vanaf de datum van de vlucht in verzuim en is daarom ook vanaf die datum wettelijke rente verschuldigd.
4.11.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen, nu [eiseres] , in het licht van het door de Vervoerder ter zake gevoerde verweer bezien, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht van dien aard dat het redelijk is daarvoor van de Vervoerder, naast een eventuele proceskostenveroordeling, een afzonderlijke vergoeding te verlangen.
4.12.
De Vervoerder is hier de overwegend in het ongelijk gestelde partij en daarom moet zij de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [eiseres] tot vandaag vast op € 144,47 aan dagvaardingskosten, € 340,- aan griffierecht, € 270,- aan salaris voor haar gemachtigde (twee punten à € 135,-) en € 67,50 aan nakosten. Dit is in totaal € 821,97. Hier kan nog een bedrag bij komen als de uitspraak wordt betekend. Dat de Vervoerder, naar zij heeft gesteld, zonder verdere tussenkomst aan een toewijzend vonnis zal voldoen, vormt geen aanleiding de nakosten niet toe te wijzen. Die kosten zien immers ook op, bijvoorbeeld, het bestuderen van het vonnis en overleg ter zake tussen [eiseres] en haar gemachtigde. Ook de over de proceskosten gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar.
4.13.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.De beslissing

De kantonrechter:
 veroordeelt de Vervoerder tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 800,-, met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW daarover vanaf 2 augustus 2024 tot de dag van algehele voldoening;
 veroordeelt de Vervoerder in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 821,97, met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
 verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
 wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654