In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 28 juli 2025 uitspraak gedaan over de vordering tot gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1983, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken en twaalf jaren, met aftrek van voorarrest. Na een periode van voorwaardelijke invrijheidstelling, die op 5 augustus 2024 begon, zijn er verschillende bijzondere voorwaarden aan de invrijheidstelling verbonden. Deze omvatten onder andere een meldplicht bij Reclassering Nederland, ambulante behandeling en het meewerken aan middelencontroles. Op 11 juni 2025 heeft het openbaar ministerie een vordering ingediend tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat de veroordeelde zich herhaaldelijk niet aan de voorwaarden had gehouden.
Tijdens de openbare terechtzitting op 28 juli 2025 is de zaak behandeld. De veroordeelde was niet verschenen, maar zijn raadsman heeft de omstandigheden toegelicht, waaronder een ongeluk dat de veroordeelde had opgelopen. De officier van justitie heeft de vordering gewijzigd en verzocht om herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor 365 dagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde de voorwaarden niet naleefde, wat leidde tot zorgen over recidive. Ondanks eerdere positieve signalen van de reclassering, was de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde verwijtbaar niet had voldaan aan de voorwaarden. De rechtbank heeft de vordering tot herroeping toegewezen en gelast dat de veroordeelde 365 dagen van zijn vrijheidsstraf moet ondergaan, terwijl het resterende deel van de voorwaardelijke invrijheidstelling in stand blijft.