ECLI:NL:RBROT:2025:9715

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
11 augustus 2025
Zaaknummer
C/10/689899 / HA ZA 24-1043
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen aandeelhouders over terugstorting management fee en non-concurrentiebeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen aandeelhouders van een vennootschap over de verplichting tot terugstorting van een management fee en de geldigheid van een non-concurrentiebeding. Eiseres, [bedrijf A], vordert dat gedaagde [bedrijf B] de management fee terugbetaalt, omdat er volgens haar geen beschikbare middelen waren in de vennootschap. Daarnaast vordert [bedrijf A] nakoming van een non-concurrentiebeding. Gedaagden, [bedrijf B] en [persoon B], betwisten de vorderingen en stellen dat het non-concurrentiebeding niet voor hen geldt. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van [bedrijf A] tot terugbetaling van de management fee niet toewijsbaar zijn, omdat onvoldoende is aangetoond dat er daadwerkelijk sprake was van een gebrek aan middelen. De rechtbank wijst ook de vordering tot nakoming van het non-concurrentiebeding af, omdat [persoon B] niet gebonden is aan dit beding. In reconventie vorderen [bedrijf B] en [persoon B] betaling van onbetaalde management fees en een verklaring voor recht dat het non-concurrentiebeding niet geldt. De rechtbank verklaart dat [persoon B] niet gebonden is aan het non-concurrentiebeding en dat het beding ten aanzien van [bedrijf B] buiten werking is. De proceskosten worden toegewezen aan de zijde van [bedrijf B] en [persoon B].

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/689899 / HA ZA 24-1043
Vonnis van 30 juli 2025
in de zaak van
[bedrijf A],
gevestigd te [vestigingsplaats A] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat: mr. A.C.M. Verhoeven,
tegen

1..[bedrijf B] ,

gevestigd te [vestigingsplaats B] ,
2.[persoon B],
wonende te [woonplaats B] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat: mr. F.W. Linders.
Partijen worden hierna ‘ [bedrijf A] ’, ‘ [bedrijf B] ’ en ‘ [persoon B] ’ genoemd.

1.De zaak in het kort

[bedrijf A] vordert nakoming van een bepaling in de aandeelhoudersovereenkomst waaruit volgt dat de management fee moet worden verlaagd en worden terugbetaald als de vennootschap geen beschikbare middelen heeft. Daarnaast vordert [bedrijf A] nakoming van het non-concurrentiebeding en betaling van een contractuele boete. [bedrijf B] betwist dat op de bepaling over de management fee een beroep kan worden gedaan en dat sprake was van een gebrek aan middelen. Ook betwisten [bedrijf B] en [persoon B] dat het non-concurrentiebeding voor hen geldt. In reconventie vordert [bedrijf B] betaling van onbetaalde management fees. Daarnaast wordt een verklaring voor recht gevorderd dat het non-concurrentiebeding voor [bedrijf B] en [persoon B] niet geldt of geen werking heeft en dat het non-concurrentiebeding niet wordt geschonden. De rechtbank oordeelt dat alleen de vorderingen in reconventie over het non-concurrentiebeding deels toewijsbaar zijn. Alle overige vorderingen worden afgewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 november 2024;
  • de akte van [bedrijf A] van 27 november 2024, met producties 1 tot en met 9;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van 5 februari 2025, met producties 1 tot en 12;
  • de brief van 26 maart 2025 van de rechtbank, waarbij partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling;
  • de zittingsagenda van 28 april 2025;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties 10 tot en met 20;
  • de brief van 16 mei 2025 van [bedrijf A] met de nagezonden productie 16;
  • de akte eisvermeerdering in reconventie van 26 mei 2025;
  • de spreekaantekeningen van mr. Verhoeven;
  • de spreekaantekeningen van mr. Linders.
2.2.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

3.De feiten

3.1.
[bedrijf A] is de holding van de heer [persoon A] .
3.2.
[bedrijf B] is de holding van de heer [persoon B] .
3.3.
Veiligheids-Sloten.nl Projecten.nl B.V. (hierna: ‘VSP’) is een door [bedrijf A] en [bedrijf B] opgerichte vennootschap. Zij houden beide 50% van de aandelen in VSP. Binnen VSP worden, althans werden projecten uitgevoerd met producten van Veiligheids-sloten.nl B.V. (hierna: ‘VS’). [bedrijf A] houdt alle aandelen in VS en is de enige bestuurder.
3.4.
[bedrijf A] en [bedrijf B] hebben hun aandeelhoudersverhouding in een aandeelhoudersovereenkomst geregeld. In deze aandeelhoudersovereenkomst hebben zij de volgende bepaling over de management fee opgenomen:
“2.2. De Aandeelhouders brengen hun kennis en kunde in de Vennootschap in. De Aandeelhouders leveren het management van de Vennootschap. Dit houdt o.a. het navolgende in: De Vennootschap betaalt hen een fee van EUR 10.000,-- per maand exclusief btw op fulltime basis (40 uur per week). De Vennootschap betaalt niet als er niet geleverd wordt. De Aandeelhouders zullen gezamenlijk ieder kwartaal het aantal uren vaststellen. Indien zij daarover geen overeenstemming bereiken, geldt het aantal uren van het daaraan voorafgaande kwartaal. De Aandeelhouders erkennen dat de Vennootschap een startende onderneming is en dat zij de hoogte van de management fee zullen aanpassen aan de daarvoor beschikbare middelen. Waar nodig zullen zij bij gebrek aan middelen de fee verlagen en reeds gefactureerde bedragen crediteren.”
3.5.
In de aandeelhouders overeenkomst is ook een non-concurrentiebeding en een boetebepaling opgenomen. Deze luiden als volgt:
“11.1 De Aandeelhouders noch hun (groeps-)maatschappijen, aandeelhouders en/of bestuurders zullen gedurende de tijd dat zij Aandelen bezitten geen activiteiten ontplooien of betrokken zijn bij, middellijk noch onmiddellijk, activiteiten die rechtstreeks concurreren met Projecten die de Vennootschap gedurende de periode dat zij Aandelen bezaten, uitvoerde of waarvan de voorbereiding al in een vergevorderd stadium was.
11.2
De Aandeelhouders, noch hun (groeps-)maatschappijen, aandeelhouders en/of bestuurders zullen, zowel tijdens de duur van deze overeenkomst klanten, relaties of werknemers van de Vennootschap of van haar deelnemingen niet trachten te bewegen tot het beëindigen van hun relatie met de Vennootschap of met haar deelnemingen.
11.3 [
Indien de Aandeelhouders, of hun (groeps-)maatschappijen, aandeelhouders en/of bestuurders in strijd met het vorige lid handelen, zal die Partij, of, indien het een handeling van de (groeps-)maatschappij(en), aandeelhouder(s) en/of bestuurder(s) betreft: de daaraan gelieerde Partij aan de Vennootschap, zonder dat enige ingebrekestelling is vereist, voor iedere overtreding een boete verschuldigd zijn van EUR 20.000,-- (zegge: twintigduizend euro) per overtreding en EUR 500,-- (zegge: vijfhonderd euro) per dag dat die overtreding voortduurt. De andere Partijen en de Vennootschap zullen daarnaast gerechtigd zijn om volledige schadevergoeding en nakoming van deze verplichting te vorderen. ]”
3.6.
Over de positie van de Vennootschap staat in de aandeelhoudersovereenkomst het volgende:
“15.1 Deze overeenkomst wordt mede ondertekend door de Vennootschap. De Vennootschap zal alle verplichtingen die uit deze overeenkomst voor haar voortvloeien nakomen.”
3.7.
Omdat het aantal uren dat [bedrijf A] en [bedrijf B] voor VSP werkten op enig moment niet meer gelijk was omdat [bedrijf A] ook werkzaamheden voor VS verrichtte, zijn de management fees aangepast. Voor [bedrijf B] was de management fee in 2023 een bedrag van € 7.500,00 per maand.
3.8.
[bedrijf B] betaalde de management fee namens VSP aan zichzelf uit.
3.9.
VSP heeft over de jaren 2021 en 2022 winst gemaakt. In het jaar 2023 is verlies geleden. Daaraan heeft in ieder geval het wegvallen van een belangrijke opdrachtgever bijgedragen.
3.10.
Gedurende het jaar 2023 heeft [bedrijf B] verschillende prognoses van de omzet gemaakt. Deze prognoses zijn onder meer verstrekt aan een potentiële koper van de aandelen in VSP. In de prognoses is lange tijd uitgegaan van een winst. In de loop van 2023 bleken de prognoses niet realiseerbaar en werden de verwachtingen naar beneden bijgesteld. De potentiële koper is om die reden afgehaakt.
3.11.
VS heeft op 7 juni 2023 een lening van € 25.000,00 aan VSP verstrekt. Later in het jaar heeft VS nog een aanvullende lening verstrekt en uitstel van betaling verleend voor facturen die verband hielden met de leveringen van producten aan VSP.
3.12.
De management fee over de maanden januari 2023 tot en met september 2023 is vanuit VSP aan [bedrijf B] betaald. Voor de maanden oktober 2023 tot en met april 2024 heeft [bedrijf B] facturen gestuurd, maar die zijn niet betaald.
3.13.
Op 23 mei 2024 heeft [bedrijf A] twee brieven aan [bedrijf B] gestuurd. In de eerste brief heeft [bedrijf A] aan [bedrijf B] het verwijt gemaakt dat zij onjuiste prognoses heeft gemaakt, onverantwoordelijk financieel beheer heeft gevoerd en betalingsverplichtingen voor de leningen niet nakwam. [bedrijf A] heeft geëist dat [bedrijf B] haar functie als CEO onmiddellijk moest neerleggen.
3.14.
In de tweede brief heeft [bedrijf A] met een beroep op artikel 2.2 van de aandeelhoudersovereenkomst aan [bedrijf B] verzocht om de management fee van januari 2023 tot en met augustus 2023 terug te betalen vanwege de verliezen in 2023.
3.15.
[bedrijf B] heeft haar werkzaamheden voor VSP beëindigd. Na april 2024 zijn er geen facturen voor de management fee meer gestuurd.
3.16.
[bedrijf A] en [bedrijf B] zijn in overleg getreden over de afwikkeling van de samenwerking en de beëindiging van de aandeelhoudersovereenkomst, waarbij de aandelen van [bedrijf B] aan [bedrijf A] zouden worden overgedragen. Dit overleg heeft niet tot overeenstemming geleid. [bedrijf B] bezit de aandelen nog steeds.
3.17.
[persoon B] is op [datum] bij CESnederland B.V. in dienst getreden.

4.Het geschil

In conventie
4.1.
[bedrijf A] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. [bedrijf B] te veroordelen tot nakoming van de in artikel 2.2 van de aandeelhoudersovereenkomst opgenomen verplichting tot creditering van de gefactureerde managementfees, zulks op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 10.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat [bedrijf B] niet of niet geheel aan deze veroordeling voldoet, althans een zodanige dwangsom als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren en onder gelijktijdige terugbetaling door [bedrijf B] van een bedrag van € 81.246,00 aan VSP;
2.
Primair: [persoon B] te veroordelen tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [bedrijf A] van de contractuele boetes van € 20.000,00, te vermeerderen met een bedrag van € 500,00 per dag, te rekenen vanaf 2 september 2024 tot en met de dag waarop de overtreding van het concurrentiebeding voortduurt; en
Subsidiair: [bedrijf B] en [persoon B] te veroordelen tot nakoming van het in artikel 11.1 van de aandeelhoudersovereenkomst opgenomen concurrentiebeding onder andere door binnen 24 uur na betekening van het te dezen te wijzen vonnis het dienstverband tussen [persoon B] en CES te beëindigen – en daarvan onverwijld bewijs aan [bedrijf A] toe te zenden – op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 20.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat binnen 24 uur na betekening van het te dezen te wijzen vonnis niet daaraan wordt voldaan en tot de datum waarop dat dienstverband zal zijn geëindigd, althans een zodanige dwangsom als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
3. dit alles met de veroordeling van [bedrijf B] en [persoon B] in de proceskosten.
4.2.
[bedrijf A] legt – verkort weergegeven – het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. [bedrijf B] heeft zich in de aandeelhoudersovereenkomst ertoe verbonden om in rekening gebrachte management fees te crediteren en terug te betalen wanneer sprake is van een gebrek aan middelen. In 2023 was sprake van een gebrek aan middelen omdat in dat jaar een aanzienlijk verlies is geleden en de liquiditeitspositie onder druk kwam te staan. Het gebrek aan middelen zette zich ook in 2024 voort. Daarom moet [bedrijf B] de management fees over 2023 en 2024 crediteren en – voor zover uitbetaald – terugbetalen. [bedrijf B] en [persoon B] hebben zich in de aandeelhoudersovereenkomst er ook toe verbonden om geen concurrerende werkzaamheden te verrichten zolang [bedrijf B] aandeelhouder van VSP is. [persoon B] is per 1 september 2024 bij een concurrent in dienst getreden en daarom schenden [bedrijf B] en [persoon B] het non-concurrentiebeding.
4.3.
[bedrijf B] en [persoon B] voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid, althans tot ontzegging van de vorderingen dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [bedrijf A] in de proceskosten.
In reconventie
4.4.
[bedrijf B] en [persoon B] vorderen in reconventie – na eisvermeerdering – om bij vonnis, uitvoer bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat:
a. [persoon B] niet gebonden is aan het non-concurrentiebeding als verwoord in artikel 11.1 van de aandeelhoudersovereenkomst en voor zover hij dat wel is deze bepaling voor hem buiten werking is gesteld althans hij met de in conventie aangehaalde activiteiten namens CES dit niet schendt; en
b. ten aanzien van [bedrijf B] artikel 11.1 van de aandeelhoudersovereenkomst buiten werking wordt gesteld althans zij met de in conventie aangehaalde activiteiten door [persoon B] voor CES dit niet schendt;
2. [bedrijf A] te veroordelen om te bewerkstelligen dat VSP binnen 10 werkdagen, na hernieuwde facturatie door [bedrijf B] van 7 keer € 7.500,00, te vermeerderen met btw over de maanden oktober 2023 tot en met april 2024, tot betaling daarvan zal zijn overgegaan op straffe van een boete van € 1.000,00 ineens vermeerderd met € 500,00 per dag of gedeelte daarvan dat [bedrijf A] daarmee in gebreke blijft
3. een en ander met veroordeling van [bedrijf A] in de kosten van deze procedure als in de nakosten.
4.5.
[bedrijf B] en [persoon B] leggen – kort samengevat – het volgende aan hun vorderingen ten grondslag. [persoon B] is geen partij bij de aandeelhoudersovereenkomst en is daarom niet gebonden aan het non-concurrentiebeding. Bovendien is [persoon B] niet bij een met VSP concurrerende onderneming in dienst getreden. [bedrijf B] is weliswaar partij bij de aandeelhoudersovereenkomst, maar het beding is inmiddels achterhaald omdat zij haar werkzaamheden voor VSP al op 1 mei 2024 feitelijk heeft beëindigd. [bedrijf B] heeft nog recht op betaling van de management fees over de maanden oktober 2023 tot en met april 2024. VSP is echter geen partij bij deze procedure. Omdat [bedrijf A] als bestuurder bij VSP is betrokken en partij is bij de aandeelhoudersovereenkomst, moet [bedrijf A] de betaling van de management fees bevorderen. [bedrijf A] kan daartoe ook op grond van onrechtmatige daad worden gehouden.
4.6.
[bedrijf A] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, althans tot niet-ontvankelijkheid, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [bedrijf B] en [persoon B] in de proceskosten.
4.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Hoewel de vorderingen in conventie en reconventie met elkaar samenhangen, zal de rechtbank, omwille van het overzicht, eerst de vorderingen in conventie en daarna de vorderingen in reconventie beoordelen.
In conventie
Terugbetaling van de management fee
5.2.
[bedrijf A] beroept zich op artikel 2.2 van de aandeelhoudersovereenkomst en de daarin vastgelegde afspraak dat de aandeelhouders de management fee zullen aanpassen aan de daarvoor beschikbare middelen en dat – waar nodig – bij een gebrek aan middelen, de management fee zal worden verlaagd. Een reeds gefactureerde management fee zal dan worden gecrediteerd. [bedrijf A] stelt voorts dat in artikel 2.2 ook de verplichting besloten ligt om reeds betaalde management fees terug te betalen.
5.3.
[bedrijf B] erkent dat onder omstandigheden in artikel 2.2 van de aandeelhoudersovereenkomst een terugbetalingsverplichting besloten kan liggen, maar betwist dat [bedrijf A] een beroep op dit artikel toekomt. Zij heeft in dit verband het volgende aangevoerd. Deze bepaling is voor de beginjaren van VSP overeengekomen om te bezien of de onderneming wel levensvatbaar was. Dat is gebleken en daarom geldt deze bepaling niet meer. Ook geldt deze bepaling alleen als de inzet van arbeid tussen [bedrijf A] en [bedrijf B] gelijk is. Omdat [bedrijf A] vanaf enig moment minder uren dan [bedrijf B] verrichtte, kan op de bepaling geen beroep meer worden gedaan. Voorts voert [bedrijf B] aan dat over de periode januari 2023 tot en met september 2023 geen sprake was van een gebrek aan middelen. Er moet namelijk niet alleen naar het verlies worden gekeken, maar naar de hele financiële positie. Daaruit blijken onder meer ook overboekingen tussen VSP enerzijds en [bedrijf A] en VS anderzijds. Bovendien heeft [bedrijf A] afstand gedaan van het recht op terugbetaling tijdens de onderhandelingen over de afwikkeling van de samenwerking.
5.4.
De rechtbank oordeelt als volgt. De vordering van [bedrijf A] is gegrond op de gestelde omstandigheid dat sprake is van een gebrek aan middelen. De rechtbank is echter van oordeel dat [bedrijf A] het gestelde gebrek aan middelen in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft onderbouwd. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
5.5.
VSP heeft over het jaar 2023 een verlies geleden. De omstandigheid dat een verlies is geleden rechtvaardigt op zichzelf echter niet de conclusie dat en op welk moment of welke momenten sprake was van een gebrek aan middelen. Het zegt namelijk alleen iets over het resultaat van VSP over een volledig boekjaar. Omdat de management fee over de maanden januari 2023 tot en met september 2023 door VSP betaald is, moet ervan worden uitgegaan dat VSP ten tijde van die uitbetalingen over middelen beschikte. Het had op de weg van [bedrijf A] gelegen om feiten en omstandigheden te stellen, waaruit volgt dat VSP die uitbetalingen gelet op de financiële situatie niet had kunnen doen. [bedrijf A] heeft echter enkel gesteld dat verlies is geleden. Dat is niet voldoende. Dat geldt temeer omdat er tot aan het overleg van 6 mei 2024 voor [bedrijf A] kennelijk geen aanleiding heeft bestaan om [bedrijf B] in de tussentijd tot terugbetaling van betaalde management fees aan te spreken. Het had voor de hand gelegen dat [bedrijf B] veel eerder tot terugbetaling zou zijn aangesproken indien VSP geen middelen meer had om aan haar betalingsverplichtingen te voldoen. In ieder geval als [bedrijf A] destijds ook al van mening was dat [bedrijf B] eerder aan haar uitbetaalde bedragen aan fee alsnog diende terug te betalen. Kennelijk is die gedachte pas bij [bedrijf A] ontstaan nadat de potentiële overnamekandidaat was afgehaakt en de werkzaamheden van [persoon B] voor VSP feitelijk ten einde waren gekomen.
5.6.
[bedrijf A] heeft gesteld dat zij VSP met leningen uit haar eigen vermogen en financieringen uit VS in 2023 financieel overeind heeft gehouden. Door de betalingen van de management fees zouden deze financieringen niet kunnen worden terugbetaald. Hoewel [bedrijf B] erkent dat [bedrijf A] in 2023 bij (naar toenmalige verwachting van partijen kennelijk) tijdelijke liquiditeitstekorten is bijgesprongen, heeft [bedrijf B] – met verwijzing naar een betaaloverzicht over juli 2024 – ook onweersproken aangevoerd dat uit rekeningafschriften blijkt dat ook allerlei overboekingen van VSP naar [bedrijf A] en VS zijn gedaan die [bedrijf B] niet kan herleiden. [bedrijf B] heeft gemotiveerd betwist dat VSP destijds een gebrek aan middelen had. De rechtbank is van oordeel dat [bedrijf A] onvoldoende heeft onderbouwd dat destijds al voorzien werd dat de leningen niet meer betaald zouden kunnen worden als gevolg van een structureel gebrek aan middelen.
5.7.
Ook indien de rechtbank echter het op enig moment bestaan van een gebrek aan middelen zou aannemen, dan heeft [bedrijf A] onvoldoende onderbouwd wat de precieze omvang van dat gebrek aan middelen op welk moment was en waarom [bedrijf B] dan gehouden is om alle management fees van 2023 terug te betalen. De terugbetalingsverplichting kan immers niet los worden gezien van het deel van artikel 2.2 waarin staat dat de management fee ‘waar nodig zal worden aangepast aan de daarvoor beschikbare middelen’. Zonder specificering van de beschikbare middelen ten tijde van de uitbetaling van de management fees, kan de rechtbank niet vaststellen in welke mate op welk moment sprake was van een gebrek aan middelen, met welk bedrag de management fees in dat verband hadden moeten worden verlaagd en wat dan had moeten worden terugbetaald. De stelling van [bedrijf A] dat alle management fees over 2023 alsnog moeten worden terugbetaald omdat in 2023 een verlies is geleden, is te algemeen en onvoldoende onderbouwd. In dat verband is ook relevant dat [bedrijf B] terecht heeft aangevoerd dat in de concept-jaarrekeningen over 2023 en 2024 verschillende bedragen voor het verlies over 2023 staan vermeld. Zelfs de omvang van het verlies in 2023 is dus niet duidelijk geworden.
5.8.
[bedrijf A] heeft gesteld dat [bedrijf B] gedurende het jaar 2023 onjuiste prognoses heeft gegeven en haar daarmee een verkeerde en misleidende voorstelling van zaken over de financiële positie van VSP heeft gegeven. Aan deze stelling heeft [bedrijf A] echter geen rechtsgevolg verbonden. Partijen zijn het er weliswaar over eens dat de prognoses niet zijn uitgekomen, maar wat dan de werkelijke financiële situatie ten tijde van de uitbetalingen van de fees was, is niet duidelijk geworden.
5.9.
De rechtbank wijst de vordering tot terugbetaling gezien het vorenstaande af. De overige verweren van [bedrijf B] tegen deze vordering behoeven daarom geen bespreking.
Creditering van de management fee
5.10.
[bedrijf A] heeft voorts gevorderd dat [bedrijf B] wordt veroordeeld om de verplichting tot creditering van de facturen van de in rekening gebrachte management fees na te komen. De rechtbank wijst ook deze vordering af.
5.11.
Het deel van deze vordering dat ziet op de management fees over januari 2023 tot en met september 2023 wordt afgewezen omdat de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat [bedrijf B] de management fees niet hoeft terug te betalen. Daarom hoeft [bedrijf B] die facturen ook niet te crediteren.
5.12.
De facturen over de periode oktober 2023 tot en met april 2024 heeft [bedrijf B] naar de rechtbank begrijpt al gecrediteerd (zie conclusie van antwoord onder 27). [bedrijf A] heeft daarom geen belang bij de vordering over deze periode. De rechtbank merkt ten overvloede op dat uit de stellingen en de overgelegde producties niet is op te maken vanaf welk moment er sprake was van welk relevant gebrek aan middelen als bedoeld in de aandeelhoudersovereenkomst.
Het non-concurrentiebeding
5.13.
[bedrijf A] beroept zich op het non-concurrentiebeding en het boetebeding in de aandeelhoudersovereenkomst. Zij heeft primair gevorderd om [persoon B] vanwege de schending van het non-concurrentiebeding tot betaling van de contractuele boete te veroordelen.
5.14.
De rechtbank wijst de vordering af. [persoon B] heeft de aandeelhoudersovereenkomst alleen als bestuurder van [bedrijf B] ondertekend. Hij is zelf geen partij bij die overeenkomst en heeft zich niet persoonlijk aan het non-concurrentiebeding gebonden. Weliswaar staat in het beding dat ook de aandeelhouders en/of bestuurders van [bedrijf B] – wat [persoon B] is – niet met VSP mogen concurreren, maar daar kan alleen [bedrijf B] op worden aangesproken indien sprake zou zijn van dergelijke concurrentie. [bedrijf B] is immers de partij bij die overeenkomst die de betreffende verbintenis op zich heeft genomen.
5.15.
Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat het boetebeding in artikel 11.3 slechts verwijst naar het relatiebeding in artikel 11.2 en niet naar het non-concurrentiebeding in artikel 11.1. Voor zover niettemin een beroep op het boetebeding zou kunnen worden gedaan bij een relevante overtreding van het concurrentiebeding, dan zou [bedrijf B] als ‘Partij’ bij de aandeelhoudersovereenkomst, een boete verschuldigd kunnen worden aan ‘de Vennootschap’, dat is VSP. Dus in ieder geval niet aan [bedrijf A] .
5.16.
Subsidiair vordert [bedrijf A] dat [persoon B] en [bedrijf B] worden veroordeeld tot nakoming van het non-concurrentiebeding op straffe van een dwangsom. Ook deze vordering wordt afgewezen. [persoon B] is niet aan het non-concurrentiebeding gebonden. De vordering tegenover hem is op die grond al niet toewijsbaar. [bedrijf B] is in beginsel wel aan het beding gebonden. Echter, [bedrijf A] heeft naar het oordeel van de rechtbank geen belang bij handhaving van het beding. Weliswaar is [bedrijf B] nog steeds aandeelhouder van VSP, maar het staat vast dat [bedrijf B] al lange tijd feitelijk niet meer bij VSP betrokken is geweest. Partijen waren het er in het verleden al over eens dat het in de rede lag dat de door [bedrijf B] gehouden aandelen in VSP zouden worden overgedragen aan [bedrijf A] . De niet opgeloste geschillen over de financiële afwikkeling van de samenwerking hebben daar tot nu toe kennelijk aan in de weg gestaan. De enige reden dat het non-concurrentiebeding nog steeds niet is vervallen, is dat de aandelen nog niet zijn overgedragen. Bij deze stand van zaken concludeert de rechtbank dat het aandeelhouderschap van [bedrijf B] in de praktijk eigenlijk niets meer om het lijf heeft en dat het praktisch belang bij handhaving van het non-concurrentiebeding ontbreekt. [bedrijf A] heeft een dergelijk belang ook niet gesteld. Het lijkt haar hier meer te gaan om het kunnen incasseren van een dwangsom of boete en/of om het onder druk zetten van [bedrijf B] en [persoon B] , dan om het tegengaan van concurrentie. Zonder rechtens gerechtvaardigd belang komt aan [bedrijf A] echter geen actie toe.
De slotsom in conventie
5.17.
De rechtbank wijst alle vorderingen in conventie af.
Reconventie
Betaling van de management fee
5.18.
[bedrijf B] beroept zich op artikel 2.2 van de aandeelhoudersovereenkomst en de daarin vastgelegde afspraak dat VSP haar maandelijks een management fee betaalt. Omdat VSP geen partij in deze procedure is, stelt [bedrijf B] dat [bedrijf A] de betaling moet bewerkstelligen.
5.19.
[bedrijf A] betwist de vordering van [bedrijf B] en voert aan dat de vordering tegen VSP had moeten worden ingesteld. Daarnaast voert [bedrijf A] aan dat [bedrijf B] geen aanspraak op betaling van de management fees kan maken vanwege de slechte financiële situatie. De rechtbank begrijpt dit als een verwijzing naar artikel 2.2 van de aandeelhoudersovereenkomst.
5.20.
De rechtbank oordeelt als volgt. De vordering is niet toewijsbaar omdat de vordering inderdaad tegen VSP had kunnen en moeten worden ingesteld. Uit de aandeelhoudersovereenkomst volgt dat op VSP de contractuele verplichting rust om de managementfees te voldoen en niet op [bedrijf A] . Anders dan [bedrijf B] stelt is VSP wel partij bij de aandeelhoudersovereenkomst. Dat volgt onder meer uit artikel 15.1, waarin is overeengekomen dat de overeenkomst mede door VSP wordt ondertekend en dat zij alle verplichtingen zal nakomen die voor haar uit de overeenkomst voortvloeien. VSP is in de aandeelhoudersovereenkomst bovendien uitdrukkelijk als een van de ‘Partijen’ daarbij aangeduid. Dat VSP geen partij is in deze procedure en dat daarom geen nakomingsvordering in reconventie tegen haar kan worden ingesteld, rechtvaardigt niet om de betreffende vordering dan maar tegen [bedrijf A] in te stellen.
5.21.
[bedrijf B] heeft nog gesteld dat [bedrijf A] op grond van de redelijkheid en billijkheid die betrokkenen binnen een organisatie in acht moeten nemen (artikel 2:8 BW) en op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) tot betaling kan worden veroordeeld. Deze stellingen heeft [bedrijf B] pas op de mondelinge behandeling ingenomen en deze zijn ook niet verder onderbouwd. De rechtbank acht deze stellingen ongegrond. De rechtbank wijst tevens op het volgende. [bedrijf B] heeft in deze procedure zelf gesteld dat de financiële situatie van VSP in de loop van 2023 verslechterde, waarna zij vanaf enig moment – kennelijk bij gebrek aan beschikbare middelen – ten laste van VSP ook geen fee meer aan zichzelf uitbetaalde. Dat de financiële situatie nadien is verbeterd, is gesteld noch gebleken. Tegen die achtergrond valt niet in te zien hoe [bedrijf A] op straffe van een dwangsom zou kunnen worden veroordeeld om alsnog betaling door VSP te bewerkstelligen van de fees die [bedrijf B] eerder zelf heeft gecrediteerd.
Het non-concurrentiebeding
5.22.
In conventie heeft de rechtbank geoordeeld dat [persoon B] niet gebonden is aan het non-concurrentiebeding in de aandeelhoudersovereenkomst omdat hij geen partij is bij die overeenkomst. De gevorderde verklaring voor recht dat het non-concurrentiebeding hem niet bindt, wordt daarom toegewezen.
5.23.
De rechtbank heeft in conventie ook geoordeeld dat [bedrijf A] geen belang heeft bij handhaving van het non-concurrentiebeding ten aanzien van [bedrijf B] . Daarom zal de rechtbank in reconventie voor recht verklaren dat het non-concurrentiebeding ten aanzien van [bedrijf B] buiten werking is.
Proceskosten in conventie en reconventie
5.24.
[bedrijf A] is in conventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [bedrijf B] en [persoon B] in conventie worden begroot op:
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.495,00
5.25.
In reconventie zijn partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld. Daarom zullen de kosten in reconventie worden gecompenseerd. Dat wil zeggen dat iedere partij in reconventie de eigen kosten dient te dragen.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen van [bedrijf A] af,
6.2.
veroordeelt [bedrijf A] in de proceskosten, aan de zijde van [bedrijf B] en [persoon B] begroot op € 5.495,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [bedrijf A] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
6.4.
verklaart voor recht dat [persoon B] niet gebonden is aan het non-concurrentiebeding als verwoord in artikel 11.1 van de aandeelhoudersovereenkomst tussen [bedrijf A] , [bedrijf B] en VSP,
6.5.
verklaart voor recht dat artikel 11.1 van de aandeelhoudersovereenkomst ten aanzien van [bedrijf B] buiten werking is,
6.6.
compenseert de proceskosten tussen partijen zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.R. Rietveld en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2025.
[1729/3904]