Verweerder heeft de bevoegdheid van de rechtbank om kennis te nemen van het beroep betwist. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge artikel 55b van de Wet op de rechterlijke organisatie nemen de arrondissementsrechtbanken in eerste aanleg kennis van de bestuursrechtelijke zaken waarvan de kennisneming bij de wet aan hen is opgedragen.
Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Allereerst moet derhalve worden vastgesteld of in dit geval sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Dat verweerder een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1 onder a van de Awb staat voor de rechtbank vast. Verweerder is immers een orgaan van het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering (hierna: het fonds), zijnde een rechtspersoon die krachtens de Wet van 13 december 1972 (Stb. 702) tot bevriezing van het kinderbijslagbedrag voor het eerste kind, alsmede oprichting van het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering (hierna: de Wet) is ingesteld.
Ingevolge artikel 4a van de Wet kunnen de rentebaten van het fonds met inachtneming van artikel 4b worden aangewend ten behoeve van de voortzetting van de pensioenvoorziening van personen die recht hebben op een wettelijke werkloosheidsuitkering. In artikel 4b van de Wet is onder meer geregeld dat het fonds, indien het gebruik maakt van zijn bevoegdheden als bedoeld in artikel 4a, verplicht is regelen te stellen ingevolge welke een werkloze werknemer jegens het fonds recht heeft op een bijdrage ten behoeve van de voortzetting van zijn pensioenvoorziening. Deze regelen bevatten onder meer bepalingen omtrent de voorwaarden waaronder recht bestaat op een bijdrage, de hoogte van de bijdrage en de duur van de bijdrage.
Verweerder heeft betoogd dat het hier, net als bij pensioenen, om een privaatrechtelijke aangelegenheid gaat. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Het besluit om een bijdrage als hier bedoeld wel of niet toe te kennen kan niet anders worden beschouwd dan als een publiekrechtelijke rechtshandeling, nu verweerder zijn bevoegdheid daartoe ontleent aan de Wet en de daarop gebaseerde Bijdrageregelen FVP 1995. Zoals ook de Hoge Raad heeft overwogen (arrest van 17 februari 1995, NJ 1996, 5) strekt de bijdrage ertoe bij te dragen tot het bestrijden van de gevolgen van de werkloosheid en is het duidelijk dat de Bijdrageregelen FVP op de Wet berusten, zodat sprake is van een wettelijke regeling.
Nu aldus is vastgesteld dat de weigering van een bijdrage een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, kon hiertegen - na de in artikel 7:1 bedoelde bezwaarschriftprocedure - ingevolge artikel 8:1 van de Awb beroep worden ingesteld bij de rechtbank.
Dit zou slechts anders zijn, indien zich een van de gevallen voordeed, geregeld in de artikelen 8:2 tot en met 8:6 van de Awb. In deze artikelen is neergelegd, tegen welke besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb geen beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld. De rechtbank heeft moeten vaststellen dat een besluit als het onderhavige daarbij niet is opgenomen.
Waar mogelijkerwijs nog te denken zou zijn aan de uitzondering, opgenomen in artikel 8:6 - "Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit waartegen beroep bij een andere administratieve rechter kan of kon worden ingesteld" - stuit dit af op het volgende.
Artikel 4e van de Wet bepaalt dat de kantonrechter kennis neemt van burgerlijke rechtsvorderingen ter zake van geschillen inzake een bijdrage volgens de door het fonds gestelde regelen of de aanwending daarvan op de wijze zoals in die regelen is voorzien. De in dit artikel geregelde toekenning van rechtsmacht aan de kantonrechter kan evenwel moeilijk worden gezien als een administratieve rechtsgang. Niet alleen wordt duidelijk gesproken over burgerlijke rechtsvorderingen, maar bovendien kan de kantonrechter ingevolge de definitie van administratieve rechter in artikel 1:4 van de Awb slechts voor zover twee met name genoemde wettelijke regelingen van toepassing zijn als administratieve rechter worden aangemerkt; de hier in geding zijnde Wet is daarbij niet genoemd.