Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage Sector Bestuursrecht Tweede kamer, enkelvoudig
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: AWB 99/259 BESLU
Inzake A te B, U.S.A., eiser,
tegen de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 25 november 1998, kenmerk 15.04.14.032.
Datum: 15 september 1999.
Eiser is niet verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde drs. P.M.J. Hermans.
Eiser heeft op 15 december 1997 een aanvraag ingediend om toekenning van een eenmalige uitkering van f 1.000,-- netto op grond van artikel 2 van de Wet van 17 december 1997, houdende eenmalige uitkering aan gewezen militairen die meer dan twee jaar doch minder dan vijf jaar hebben gediend (Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen, Stb. 728), hierna te noemen: de Wet.
Bij besluit van 28 oktober 1998 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan de bij de wet gestelde eis dat de militair een werkelijke dienst van meer dan twee jaar, inclusief herhalingsoefeningen, moet kunnen aanwijzen.
Eiser heeft tegen dit besluit bij brief van 3 november 1998 bezwaar aangetekend. Eiser heeft daarbij verwezen naar de afwijzing van zijn aanvraag om toekenning van een andere eenmalige uitkering, waarbij verweerder heeft overwogen dat hij drie maanden diensttijd te kort kwam voor de gestelde diensttijdeis van vijf jaar.
Bij besluit van 25 november 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij schrijven van 9 januari 1999, ter griffie ingekomen op 15 januari 1999.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser het beroep heeft ingesteld na het verstrijken van de beroepstermijn van zes weken. De rechtbank heeft, gelet op eisers woonplaats en de tijd van het jaar waarin de betreffende post onderweg is geweest, geen reden om aan te nemen dat het bestreden besluit eiser eerder bereikt heeft op de door hem aanstonds in het beroepschrift aangegeven datum. De rechtbank acht de termijnoverschrijding dan ook verschoonbaar. Eiser heeft het beroep ingesteld zo spoedig mogelijk nadat hij van het bestreden besluit heeft kennisgenomen. Het beroep wordt derhalve ontvankelijk geacht.
In deze zaak dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit van verweerder, waarin het bezwaar van eiser tegen de weigering hem in aanmerking te brengen voor een eenmalige uitkering van f 1.000,-- kennelijk ongegrond is verklaard, op goede gronden berust. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In artikel 1 van de Wet is onder meer aangegeven wat onder militair en wat onder werkelijke dienst moet worden verstaan. In deze wet wordt verstaan onder: a. militair: 1o. degene die krachtens de Dienstplichtwet werkelijke dienst heeft verricht; 2o. degene die krachtens het Oorlogsvrijwilligersbesluit werkelijke dienst heeft verricht; 3o. degene die krachtens de Surinaamse Schutterijverordening 1941, dan wel krachtens de Antilliaanse Schutterij-landsverordening 1940 werkelijke dienst heeft verricht; of 4o. degene die onder de vlag van het Koninkrijk der nederlanden als dienst- of reserveplichtige bij het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger/Koninklijk Nederlands-Indonesisch Leger (KNIL), dan wel krachtens het Dienstplichtbesluit voor Nederlands-Indië werkelijke dienst heeft verricht, tijdens die vervulling Nederlander was of in die periode geen Nederlander was maar thans op grond van de Wet betreffende de positie van Molukkers bij de toepassing van de Nederlandse wetgeving als Nederlander wordt behandeld, en die na afloop van zijn werkelijke dienst naar Nederland is vertrokken of teruggekeerd dan wel door de zorg van de Nederlandse regering is overgebracht naar Nederland.
b. werkelijke dienst: 1o. de door de militair bij de Nederlandse krijgsmacht in de periode van 1 januari 1938 tot en met 31 december 1962 verrichte militaire dienst krachtens de Dienstplichtwet; 2o. de door de militair bij de Nederlandse krijgsmacht in de periode van 1 januari 1938 tot en met 31 december 1962 verrichte militaire dienst krachtens het Oorlogsvrijwilligersbesluit; 3o. de door de militair in de periode van 1 januari 1938 tot en met 31 december 1962 krachtens de Surinaamse Schutterijverordening 1941 dan wel krachtens de Antilliaanse Schutterij-landsverordening 1940 verrichte militaire dienst; of 4o. de door de militair vóór 26 juli 1950 bij het KNIL verrichte militaire dienst krachtens het Dienstplichtbesluit voor Nederlandsch-Indië en de daarop berustende uitvoeringsregelingen; 5o. de tijd doorgebracht in hechtenis en tijd van ongeoorloofde afwezigheid wordt niet meegeteld bij de berekening van de werkelijke dienst.
In artikel 2, eerste lid, van de Wet is het navolgende bepaald. " De militair, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, onder 1o, 2o of 3o, die een werkelijke dienst van meer dan twee doch minder dan vijf jaar, hetzij tijdens de Tweede Wereldoorlog, dan wel in het voormalig Nederlands-Indië, in Korea of in het voormalig Nederlands Nieuw-Guinea doorgebracht, kan aanwijzen, alsmede de militair, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, onder 4o, die daarenboven in de periode voor de inwerkingtreding van deze wet tenminste één jaar onafgebroken in Nederland gevestigd is geweest, heeft aanspraak op een eenmalige uitkering ten bedrage van f 1.000,--."
In de Memorie van Toelichting staat hierover: " Het voorliggende wetsvoorstel ziet in de eerste plaats op degenen die als dienst- of reserveplichtig militair tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben gediend, of naar het voormalig Nederlands-Indië, Korea of het voormalig Nederlands Nieuw-Guinea zijn uitgezonden, militaire dienst hebben verricht en in totaal meer dan twee jaren doch korter dan vijf jaren onder de wapenen zijn geweest. (...) Buiten de doelgroep van deze of enige andere uitkeringsregeling vallen uiteraard ook alle dienst- en reserveplichtige militairen die minder dan twee jaar of meer dan twee jaar maar niet onder de bedoelde bijzondere omstandigheden werkelijke dienst hebben verricht. Deze militairen hebben hun dienst- of reserveplicht getrouw vervuld en daarvoor verdienen ze waardering. Het voert echter te ver om voor militairen die hun dienst- of reserveplicht op reguliere wijze vervulden - buiten het veteranenbeleid om - een apart beleid te voeren. (...) In afwijking van de meergenoemde uitkeringswetten behoren de uitgezonden oorlogsvrijwilligers, aangezien zij in dezelfde moeilijke omstandigheden hebben verkeerd als de dienst- of reserveplichtigen, ook tot de doelgroep van het onderhavige wetsvoorstel.
In deze bepalingen liggen derhalve de wettelijke vereisten besloten waaraan moet worden voldaan, wil een gewezen militair recht hebben op de uitkering van f 1.000,--.
In het geval van eiser heeft verweerder bij het bestreden besluit de uitkering geweigerd, omdat eiser ten aanzien van zijn werkelijke dienst als dienstplichtige niet voldoet aan het vereiste van tenminste twee jaren werkelijke militaire dienst. Verweerder is voorts van mening dat eiser ten aanzien van zijn vrijwillig dienstverband bij de Koninklijke Marine Reserve niet is te beschouwen als militair als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet. De tijd die eiser heeft doorgebracht op grond van dit vrijwillig dienstverband kan dan ook niet worden meegeteld bij de berekening van de periode van werkelijke dienst.
Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd lijkt te zijn met de bedoeling van de Wet. Eiser meent dat het in de bedoeling van de Wet ligt om allen die twee tot vijf jaar getrouwelijk hebben gediend, een blijk van waardering te geven.
De rechtbank heeft op grond van de gedingstukken vastgesteld dat eiser in de voor de Wet geldende periode als dienstplichtige in werkelijke dienst is geweest van 6 juni 1938 tot 26 juni 1938, van 28 september 1938 tot 6 oktober 1938 en van 11 april 1939 tot 9 juni 1940. Eiser voldoet derhalve op basis van zijn als dienstplichtige doorgebrachte tijd in werkelijke dienst niet aan de vereiste minimale periode van twee jaar werkelijke dienst als militair in de zin van de Wet.
Naast de dienstverrichting als dienstplichtige heeft eiser, volgens de Staat van dienst, nog een vrijwillig dienstverband gesloten bij de Koninklijke Marine Reserve en als zodanig in de periode van 6 augustus 1945 tot 14 mei 1951 werkelijke militaire dienst verricht. Vrijwillig dienende reservisten worden, anders dan reserve-plichtigen, aangesteld. De door de vrijwillig dienende reservist doorgebrachte diensttijd wordt niet beheerst door de bepalingen van de Dienstplichtwet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat voornoemde periode, waarin eiser vrijwillig als reservist heeft gediend, niet kan worden beschouwd als werkelijke dienst in de zin van artikel 1, onder b, van de Wet. Evenmin kan deze diensttijd worden gebracht onder een van de andere onderdelen van artikel 1 van de Wet.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de tekst van de Wet duidelijk dat de wetgever slechts aan veteranen een aanspraak op een eenmalige uitkering geeft indien zij behoren tot de in de Wet omschreven doelgroep en daarbij voldoen aan het vereiste dat zij meer dan twee jaar in werkelijke dienst geweest zijn. De tekst van de Memorie van Toelichting geeft slechts een expliciete verduidelijking met betrekking tot het begrip militair en met betrekking tot het strikte criterium dat de veteraan meer dan twee jaar in werkelijke dienst moet zijn geweest om in aanmerking te komen voor een eenmalige uitkering. Met deze Wet is blijkbaar niet beoogd om allen die, vrijwillig of verplicht, twee tot vijf jaar getrouwelijk hebben gediend, een blijk van waardering te geven. Uit het voorgaande blijkt dat eiser niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor toekenning van de eenmalige uitkering.
Eiser heeft in zijn beroepschrift eveneens te kennen gegeven dat hij meent recht te hebben op een gelijke behandeling als degenen, die wel in aanmerking komen voor de uitkering. In verband hiermee heeft de rechtbank stilgestaan bij de vraag of er in de aanwijzing van de verschillende categorieën van militairen, die krachtens de Wet aanspraak kunnen maken op de uitkering, en de uitsluiting derhalve van andere categorieën, sprake is van een onderscheid dat verboden is in een verdragsrechtelijke bepaling, zoals artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (het IVBPR). In artikel 1 van de Wet worden immers verschillende onderscheiden gemaakt.
Met betrekking tot eisers situatie is hierbij het volgende van belang. Eiser was reserveplichtig officier van de Koninklijke Landmacht en heeft, terwijl hij in 1945 als dienst- plichtige met groot verlof was, gevolg gegeven aan een oproep van de Koninklijke Marine, gericht met name tot de reserve-officieren van de Landmacht, om als reservist dienst te nemen bij de Marine teneinde te worden ingezet bij de bevrijding van het voormalig Nederlands-Indië. Daartoe moest aan eiser, zoals op zijn Staat van Dienst ook vermeld is, eervol ontslag verleend worden als reserveplichtig-officier van de Koninklijke Landmacht. Dit is per 6 augustus 1945 ook gebeurd en op 17 november 1945 is eiser naar de Oost vertrokken. Tot 1 januari 1948 heeft eiser werkelijke dienst verricht. Met ingang van 14 mei 1951 is aan eiser eervol ontslag uit de Reservedienst verleend en is hij tevens ontslagen als dienstplichtige, welke hoedanigheid hij krachtens de Dienstplichtwet gedurende zijn dienstverrichting als reservist had behouden.
Aan de basis van de wet ligt, zo volgt ook uit het Intitulé van de Wet, het onderscheid tussen militairen die vrijwillig en militairen, die verplicht (als dienstplichtige of reserveplichtige) dienst hebben verricht. De rechtbank ziet hierin op zichzelf geen door artikel 26 IVBPR verboden onderscheid, omdat daarmee met name werd bewerkstelligd dat het beroepspersoneel van de regeling wordt uitgesloten. Echter, de vraag of zo'n verboden onderscheid toch niet aanwezig is doet zich wel stellen wanneer vervolgens in artikel 1 van de Wet aan de groep dienst- en reserveplichtigen nog wordt toegevoegd de militair, die krachtens het Oorlogsvrijwilligersbesluit werkelijke militaire dienst heeft verricht. Aangezien er daarnaast ook andere militairen, anders dan het beroepspersoneel, zijn aan te wijzen, die vrijwillig werkelijke militaire dienst hebben verricht, bevat de Wet een onderscheid binnen de groep vrijwillig dienende militairen; alleen degenen die als oorlogsvrijwilliger hebben dienst genomen en getekend ontvangen de uitkering, de anderen niet. De vraag doet zich derhalve voor of voor dit onderscheid een voldoende redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.
In de Memorie van Toelichting wordt terzake slechts opgemerkt dat de oorlogsvrijwilligers ook tot de doelgroep van de Wet behoren, aangezien ook zij in dezelfde moeilijke omstandigheden hebben verkeerd als de uitgezonden dienst- of reserveplichtigen. Hierin kan de noodzakelijke rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid niet gelegen zijn, aangezien voor de militairen zoals eiser, die als vrijwillig reservist zijn uitgezonden, evenzeer geldt dat zij in die moeilijke omstandigheden hebben verkeerd.
Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder gewezen op de omstandigheid dat de oorlogsvrijwilliger in rechtspositioneel opzicht doorgaans beschouwd wordt als een dienstplichtige, juist ook omdat het in deze groep veelal personen betrof die, indien zij zelf niet als zodanig dienst hadden genomen, als dienstplichtigen in werkelijke dienst zouden zijn of hadden kunnen worden geroepen. De rechtbank stelt echter vast dat dit met betrekking tot eiser in feite niet anders was. Ook hij had als behorende tot het reserveplichtig landmachtpersoneel opgeroepen kunnen worden voor werkelijke dienstverrichting in Nederlands-Indië, maar heeft zich, evenals bedoelde oorlogsvrijwilligers, daarvoor vrijwillig gemeld; alleen de omstandigheid dat hij zich heeft gemeld bij de Koninklijke Marine, omdat daar behoefte was aan (landmacht)officieren zoals hij, heeft meegebracht dat hij aldaar tot het vrijwillig reservepersoneel is gaan behoren.
Nu eisers geval in alle relevante opzichten feitelijk overeenkomt met de dienstneming van een oorlogsvrijwilliger op de voet van het Oorlogsvrijwilligersbesluit en door verweerder in beroep geen redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond is aangegeven, op grond waarvan zulk een oorlogsvrijwilliger wel en een militair als eiser niet in aanmerking komt voor de met de onderhavige uitkering beoogde erkenning, en daarvan ook overigens aan de rechtbank niet is gebleken, moet worden gezegd dat het bestreden besluit berust op een onvoldoende motivering. Het bestreden besluit dient derhalve wegens strijd met artikel 7:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd te worden.
Gelet op het vorenstaande wordt het beroep gegrond verklaard. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit.
Bepaalt dat verweerder een nieuw besluit zal nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad f. 210,- vergoedt.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr A.A.M. Mollee en in het openbaar uitgesproken op 22 september 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.