President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:86 jo. 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nrs.: 9909038, 9909039, 9909046 en 9909050
Inzake de Stichting Regionale Omroep West, eiseres I,
Sijthoff Pers B.V., eiseres II, hierna: eiseressen,
tegen het College van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten.
De besluiten van 24 september 1999, inhoudende het na heroverweging in stand laten van de afwijzing van verzoeken om openbaarmaking van een lijst met door de provincie Zuid-Holland verstrekte geldleningen.
Datum: 15 oktober 1999.
Eiseres I heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.C.M. Schipper en J.K. Kroes, eiseres II door mr. G. Liesveld en P. Riemersma. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. F.W. Bleichrodt en P.L.A. Hendriks.
Eiseressen hebben beide verzocht om openbaarmaking van een lijst van instellingen waaraan door verweerder geld is geleend. Op 22 juli 1999 is een lijst openbaar gemaakt, waarin is opgenomen de aard van de instellingen en bedrijven waaraan geld is geleend, hun kredietrating en hoeveel is uitgeleend.
Bij besluiten van 26 en 28 juli 1999 heeft verweerder beide verzoeken om openbaarmaking afgewezen met een beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en g van de Wet Openbaarheid van bestuur (WOB). Eiseressen hebben bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij de thans bestreden besluiten de bezwaren van eiseressen ongegrond verklaard. Eiseressen hebben beroep ingesteld en daarnaast de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Op grond van artikel 8:86 Awb kan de president, indien hij na de zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Er bestaat aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Verweerder heeft enige brieven van betrokken ondernemingen overgelegd en verzocht om toepassing van artikel 8:29 Awb. Eiseressen hebben de president toestemming verleend mede op basis van deze stukken te beslissen, indien hij van oordeel is dat de geheimhouding gerechtvaardigd is. Wegens gebrek aan enig processueel belang aan de zijde van eiseressen gezien de uitkomst van deze procedure ziet de president geen aanleiding om het verzoek om geheimhouding af te wijzen.
Op basis van de stukken, waaronder de aanvragen van eiseressen, en het verhandelde ter zitting wordt geconstateerd dat tussen partijen in geschil is of verweerder met een beroep op de WOB openbaarmaking kan weigeren van de namen van de bedrijven en instellingen waaraan kortlopende leningen zijn verstrekt én van de omvang van die leningen. Niet in geding is openbaarmaking van de namen van de brokers, die bij de totstandkoming van de leningen hebben bemiddeld, van de voorwaarden waaronder de leningen zijn aangegaan en van de instellingen die geld hebben geleend aan de provincie.
De president is, na met toestemming van eiseressen kennis te hebben genomen van de in geding zijnde informatie, tot het oordeel gekomen dat verweerders beroep op de in de WOB opgenomen weigeringsgronden in dit concrete geval dient te worden verworpen. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Voorop wordt gesteld dat eiseressen niet kan worden tegengeworpen dat de commissie van Dijk informatie openbaar heeft gemaakt, waarom zij niet hebben verzocht. Deze openbaarmaking kan dan ook niet dienen als onderbouwing van een weigering de wel gevraagde informatie te verstrekken.
Ingevolge artikel 2 WOB verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak overeenkomstig de WOB informatie. Uitgangspunt van de WOB is derhalve openbaarheid van informatie en het is aan het bestuursorgaan om aan te tonen dat openbaarmaking achterwege dient te blijven. Daartoe kan een beroep worden gedaan op in de WOB opgenomen weigeringsgronden. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, blijft het verstrekken van informatie achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld. Op grond van het tweede lid kan openbaarmaking worden geweigerd voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de financiële belangen van publiekrechtelijke organen bij niet-openbaarmaking (b-grond) of tegen het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen, rechtspersonen of derden (g-grond).
Verweerder beroept zich primair op de weigeringsgronden van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b. Subsidiair wordt gesteld dat openbaarmaking kan worden geweigerd met een beroep op de g-grond. Verweerder erkent dat in het bestreden besluit geen expliciet beroep wordt gedaan op genoemde bepalingen. Hij wijst er evenwel op dat in de beslissing op bezwaar het primaire besluit in stand is gelaten en dat in dat besluit een beroep wordt gedaan op deze drie weigeringsgronden.
Voor zover al geoordeeld wordt dat de bestreden weigering mede steunt op artikel 10, eerste lid, aanhef c, kan een beroep op deze bepaling deze weigering niet dragen. Dit artikel bevat een absolute weigeringsgrond en moet restrictief worden uitgelegd. Uit de jurisprudentie blijkt dat deze grond zich voordoet indien en voor zover uit de gevraagde gegevens informatie kan worden afgeleid over de technische bedrijfsvoering, het productieproces, de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. Het moet daarbij gaan om door de bedrijven aan het bestuursorgaan vertrouwelijk verstrekte informatie. Daar is in casu geen sprake van, zodat verweerder geen beroep kan doen op deze bepaling.
De president leest in de bestreden besluiten een impliciet beroep op de b-grond.
Verweerder stelt immers dat openbaarmaking de financiële positie van de provincie schaadt. Met name wordt aangevoerd dat openbaarmaking zijn pogingen zal bemoeilijken de leningenportefeuille af te stoten. Potentiële geïnteresseerden zullen, zo stelt verweerder, slechts een optimale prijs betalen als de individuele leningen niet kunnen worden herleid tot de "Ceteco-boedel". Openbaarheid zal meebrengen dat de portefeuille minder waard is. Het tast voorts de positie van de debiteuren aan, zal hun opstelling tijdens de onderhandelingen negatief beïnvloeden en brengt een reële kans van schadeclaims met zich. Hierdoor ontstaat het risico dat provincie langer met een redelijk omvangrijk financieel nadeel blijft zitten. Openbaarmaking leidt voorts tot inzicht in de sterke en zwakke kanten van de portefeuille hetgeen de onderhandelingspositie van de provincie niet ten goede komt.
De president is van oordeel dat verweerder er onvoldoende in is geslaagd om aannemelijk te maken dat er een reëel gevaar bestaat dat de door hem geschetste risico's zich daadwerkelijk zullen voordoen. Daarenboven dient in dit concrete geval het in de WOB neergelegde beginsel van openbaarheid zwaarder te wegen dan een eventueel financieel nadeel voor de provincie. Indien en voor zover het vaststellen van een verband tussen een individuele lening en de zogenoemde "Ceteco-boedel" leidt tot een verminderde opbrengst is dat voorts in belangrijke mate het gevolg van het door verweerder openbaar gemaakte besluit om de leningenportefeuille versneld af te bouwen en het bekend worden van de naam van de broker die dat voor verweerder doet. Daarmee heeft verweerder zelf zijn onderhandelingspositie prijsgegeven, zodat hij zich niet kan beroepen op de terzake ontwikkelde jurisprudentie.
Ook verweerders subsidiair beroep op de dreigende onevenredige benadeling van derden (de g-grond) wordt verworpen. Het komt de president allereerst voor dat betrokkenen er, nu zij zaken deden met een bestuursorgaan, rekening mee dienden te houden dat informatie over die leningen openbaar zou kunnen of zelfs moeten worden. Anders dan verweerder vermag de president niet in te zien dat zij er zonder meer op mochten vertrouwen dat één van de weigeringsgronden van de WOB van toepassing zou zijn. Voorts staat vast dat ook geen geheimhouding is overeengekomen. Het is waarschijnlijk dat de voorkeur van de betrokken bedrijven en instellingen uitgaat naar het niet openbaarmaken van de gegevens over de leningen. Verweerder heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zij door openbaarmaking (onevenredig) benadeeld zullen worden. Met name is niet gebleken welke schade door het enkele feit van openbaarmaking aan de betrokken bedrijven en instellingen wordt berokkend. De president wijst er in dit verband op dat verweerder wel alle informatie over langlopende leningen heeft verstrekt.
Gesteld noch gebleken is dat openbaarmaking van de in geding zijnde informatie op grond van een andere weigeringsgrond zou kunnen worden afgewezen.
Gelet op het voorgaande kan de beoordeling van het beroep van eiseres I op artikel 10 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in het kader van deze procedure achterwege blijven.
De president komt op grond van bovenstaande overwegingen tot het oordeel dat verweerder niet de bevoegdheid toekwam om aan eiseressen inzage in de gevraagde informatie te weigeren. De beroepen zijn dan ook gegrond en de bestreden besluiten worden vernietigd. Dat betekent dat verweerder gehouden is openbaar te maken van het in de aan de president overgelegde lijsten van 28 juli 1999 opgenomen overzicht van de vóór 16 juli 1999 door de provincie Zuid-Holland verstrekte leningen dan wel reeds aangegane verplichtingen voor leningen die pas later tot uitbetaling komen, alsmede de namen van de ondernemingen en instellingen, waarmee deze leningen zijn afgesloten c.q. verplichtingen aangegaan. Het gaat hierbij derhalve om informatie opgenomen in de tweede, derde, vierde en vijfde kolom van genoemde lijst. Openbaarmaking dient te geschieden binnen vier weken na verzending van deze uitspraak. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Awb.
Tenslotte bestaat er aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, Awb te veroordelen in de door eiseressen gemaakte kosten. Deze kosten zijn voor iedere eiseres op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 2130,--, waarbij 1 punt is toegekend voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het indienen van een verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld.
De president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de bestreden besluiten;
Bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak aan eiseressen een overzicht verstrekt van de vóór 16 juli 1999 door de Provincie Zuid-Holland aangegane leningen en verplichtingen voor leningen in de toekomst alsmede de namen van de ondernemingen en instellingen, waarmee deze leningen zijn afgesloten c.q. verplichtingen aangegaan;
Veroordeelt verweerder in de kosten ad f.2130 onder aanwijzing van de provincie Zuid-Holland als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres I dient te vergoeden;
Veroordeelt verweerder in de kosten ad f.2130 onder aanwijzing van de provincie Zuid-Holland als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres II dient te vergoeden;
Gelast dat de provincie Zuid-Holland als rechtspersoon aan eiseres I het door haar betaalde griffierecht, ad f.450, vergoedt;
Gelast dat de provincie Zuid-Holland als rechtspersoon aan eiseres II het door haar betaalde griffierecht, ad f.450, vergoedt;
Wijst de verzoeken om toepassing van artikel 8:81, eerste lid, Awb af.
Tegen deze uitspraak staat voor partijen binnen zes weken na datum van verzending daarvan hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 van de Awb.
Aldus gegeven door mr. T.M.A. Claessens, als fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 1999 en in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden: