Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Eerste kamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: AWB 98/3644, AWB 98/3749 en AWB 98/3753
Inzake Stichting Arent van 's-Gravenzande gevestigd te Leiden (hierna: eiser sub 1) en
J. Kloeg, wonende te Leiden (hierna: eiser sub 2).
tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
De besluiten van verweerder van 26 maart 1998, kenmerk 95.0480 S (herzien),
en 95.0480 M (herzien).
Datum: 15 september 1999.
De Stichting Arent van 's-Gravenzande was daar vertegenwoordigd door haar voorzitter, drs. W. Kuyper; J. Kloeg was in persoon aanwezig.
Verweerder was vertegenwoordigd door mr. Tj. van Rij, loco-burgemeester en wethouder van Ruimtelijke ordening, Wonen en Verkeer en mr. J.W.M. Vellekoop, chef van de afdeling Monumentenzorg van de gemeente Leiden.
Bij besluit van 20 december 1995 heeft verweerder positief beslist op een verzoek van de Dienst Bouwen en Wonen, sector Wonen, van de gemeente Leiden om, onder voorwaarden als vermeld in het besluit, ten behoeve van de herinrichting van het Vrouwenkerkhof te Leiden een monumentenvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 alsmede een sloopvergunning als bedoeld in hoofdstuk 8 van de Bouwverordening van de gemeente Leiden voor de verwijdering van de muurresten van de voormalige Vrouwenkerk, een en ander conform de aan het verzoek gehechte tekeningen. Aan dit besluit was een uitgebreide inspraakprocedure vooraf gegaan waarin veel bedenkingen, onder andere door eisers sub 1 en 2, tegen de plannen tot herinrichting van het Vrouwenkerkhof waren ingebracht. Verweerders hebben hun besluit mede gebaseerd op een door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg op 29 september 1995 uitgebracht advies.
Eisers sub 1 en 2 (en anderen) hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben hun bezwaren tijdens hoorzittingen van de Commissie voor de Beroep- en Bezwaarschriften op 8 maart 1996 en 26 april 1996 nader toegelicht. De Commissie heeft in haar uitvoerig gemotiveerde advies van 22 juli 1996 verweerder geadviseerd de bezwaren van eisers "ongegrond te verklaren en de bestreden beslissingen te handhaven, met dien verstande, dat deze met inachtneming van het advies van de Commissie ware te herzien in twee beslissingen en de voorwaarden bij de monumentenvergunning te herformuleren."
In de bestreden besluiten heeft verweerder conform het advies van de Commissie voor de Beroep- en Bezwaarschriften beslist en onder ongegrondverklaring van de bezwaren de gevraagde monumentenvergunning en sloopvergunning verleend een en ander overeenkomstig de aan de voorstellen van de Commissie aangepaste tekeningen en voorwaarden. In het besluit tot verlening van de monumentenvergunning is verweerder uitvoerig op de naar voren gebrachte bezwaren ingegaan.
Eiser sub 1 heeft beroep ingesteld tegen het besluit onder nummer 95.0480 M (herzien) waarbij de monumentenvergunning is verleend; eiser sub 2 heeft afzonderlijke beroepen ingesteld tegen dit besluit waarbij de monumentenvergunning is verleend en tegen het besluit onder nummer 95.0480 S (herzien) waarbij de sloopvergunning is verleend.
Tijdens de gevoegde behandeling van de beroepen ter zitting op 6 april 1999 heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en het vooronderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen ter beantwoording van bij de rechtbank gerezen vragen nadere informatie in te winnen bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en daarnaast antwoord te geven op vragen van de rechtbank over de relatie van de onderhavige besluiten met eerdere besluiten inzake de muurresten van de voormalige Vrouwenkerk.
Bij brief van 17 mei 1999 heeft verweerder de gevraagde informatie verstrekt.
Op 25 mei 1999 heeft de rechtbank een brief ontvangen van het Leiden American Pilgrim Museum, die voor de rechtbank aanleiding is geweest deze instelling bij brief van 21 juni 1999 mee te delen dat de instelling in deze procedure als derde-partij zal worden aangemerkt en gelegenheid te bieden een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven. Bij brief van 2 juli 1999 heeft zij van die gelegenheid gebruik gemaakt. De rechtbank heeft vanuit de Verenigde Staten nog een zestal brieven toegezonden gekregen, die door de rechtbank zijn aangemerkt als steunbetuigingen voor het standpunt van het Leiden American Pilgrim Museum, maar overigens - aangezien zij niet van partijen afkomstig zijn - in deze procedure geen rol kunnen spelen.
Op 15 september 1999 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend.
Aangezien verweerder eerst ter zitting de brief heeft overgelegd van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg van 12 mei 1999, waarop verweerder zijn antwoorden van 17 mei 1999 heeft gebaseerd, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting opnieuw geschorst om eisers de gelegenheid te geven deze brief te bestuderen en er op te reageren en verweerder vervolgens de gelegenheid te bieden daarop een reactie te geven. Partijen hebben ter zitting de rechtbank de toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, Awb om het onderzoek te sluiten zonder de zitting opnieuw te openen, hetgeen na de hiervoor bedoelde uitwisseling van reacties is gebeurd.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
De rechtbank overweegt vooreerst dat het Leiden American Pilgrim Museum in de brief van 21 juni 1999 ten onrechte door de rechtbank als derde-partij is aangemerkt. Voorzover deze instelling al als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb zou kunnen worden aangemerkt (en de rechtbank laat dit in het midden) zou zij de mogelijkheid hebben gehad tegen het primaire besluit bezwaar te maken en tegen het bestreden besluit beroep in te stellen. Het Leiden American Pligrim Museum heeft dat niet gedaan. Artikel 8:26 Awb kan er niet toe leiden dat een belanghebbende, die verzuimd heeft van de mogelijkheid van bezwaar en beroep gebruik te maken, als derde-partij alsnog in het geding wordt betrokken.
Voorzover het Museum met zijn brief van 25 mei 1999 bedoeld heeft beroep in te stellen tegen het bestreden besluit moet geoordeeld worden dat hij, aangezien hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit, op grond van het bepaalde in artikel 6:13 Awb in dit beroep niet ontvangen kan worden. Het valt immers niet in te zien waarom hij, indien hij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb aangemerkt moet worden, geen bezwaar heeft kunnen maken tegen het oorspronkelijk besluit.
Aangezien de gronden om een sloopvergunning te weigeren limitatief zijn opgesomd in artikel 8.1.6, eerste lid, van de Gemeentelijke Bouwverordening en tussen partijen niet in geschil is dat in dit geval slechts het ontbreken van een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 aan het verlenen van een sloopvergunning in de weg zou hebben kunnen staan, zal de rechtbank zich eerst uitspreken over de vraag of verweerder in dit geval in redelijkheid tot het besluit is kunnen komen de vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 te verlenen en de bezwaren daartegen op goede gronden ongegrond heeft verklaard.
Kort samengevat komen de grieven van eisers tegen het besluit van verweerder er op neer dat verweerder:
- onvoldoende respect toont voor de grote historische waarde van het betrokken monument bestaande uit de muurresten van de voormalige Vrouwenkerk;
- onvoldoende de mogelijkheden heeft onderzocht van alternatieve oplossingen voor de stedebouwkundige problematiek waarbij het monument wel (ten minste gedeeltelijk) behouden zou kunnen blijven;
- geen consistent beleid heeft gevoerd ter zake van dit monument door het eerst (1982) ten koste van veel geld te conserveren en nu het resterende deel te willen slopen; in dit verband wordt er ook op gewezen dat de gemeente bij de bouw van het pand van Hennis en Mauritz in 1994 nog bepaald heeft dat de daarvoor in aanmerking komende muurresten zoveel mogelijk in de nieuwbouw geïntegreerd zouden moeten worden;
- geen toestemming voor de sloop heeft gevraagd van de Minister van O.C. en W., terwijl dit op grond van de in 1982 verleende subsidie wel verplicht zou zijn.
De rechtbank overweegt dat eisers hun grieven tegen de sloop van het monument en de nieuwe inrichting van het Vrouwenkerkhof in de verschillende fasen van de procedure die tot het bestreden besluit heeft geleid naar voren hebben gebracht. Op grond van de door partijen ingezonden stukken is de rechtbank tot de overtuiging gekomen dat verweerder op zorgvuldige wijze met deze grieven is omgegaan. Zowel bij de voorbereiding van het primaire besluit als in de bezwaarfase heeft verweerder uitvoerig gereageerd op de ingebrachte bedenkingen en bezwaren en het eigen standpunt beargumenteerd. De historische waarde van het monument is daarbij op zich door verweerder nooit ontkend en staat hier niet ter discussie. De stedebouwkundige problematiek waarvoor de gemeente staat met betrekking tot het Vrouwenkerkhof is naar het oordeel van de rechtbank in de procedure zowel naar aard als naar zwaarte in voldoende mate onderzocht en uiteengezet. Niet is gebleken dat verweerder niet op zorgvuldige wijze de mogelijkheden heeft onderzocht om tot andere oplossingen te komen voor deze stedebouwkundige problematiek, waarbij het monument wel behouden zou kunnen blijven. Daaraan doet niet af dat eisers sub 1 en 2 (en anderen) wel alternatieven zien en daar de voorkeur aan geven.
Dat de inzichten van verweerder met betrekking tot de oplossing van deze problematiek en met betrekking tot de mogelijkheden van behoud van het monument in de loop van de tijd gewijzigd zijn, leidt op zich niet tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het daarop gebaseerde beleid is kunnen komen en dat het nu bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het slopen van hetgeen in 1982 is gerestaureerd, mag op zich betreurenswaardig zijn, het vormt onvoldoende grond om het bestreden besluit onrechtmatig te achten.
Op grond van de mededelingen van verweerder in zijn brief van 17 mei 1999 acht de rechtbank aannemelijk dat, voorzover de subsidieverlening voor de restauratie in 1982 ingevolge artikel 19 van de Beschikking van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 16 januari 1936 no 381, Afd. K.W. machtiging van de Minister van O.C. en W. noodzakelijk maakt voor de sloop van het monument, deze machtiging geacht moet worden impliciet te zijn gegeven met het ingevolge de Monumentenwet 1988 gegeven positieve advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
Ook het feit dat verweerder zich bij de nieuwbouw van Hennis en Mauritz nog in 1994 tegen de verwijdering van een gedeelte van het monument heeft verzet leidt niet tot een ander oordeel, omdat de toen spelende problematiek gezien de toelichting die verweerder in zijn brief van 17 mei 1999 heeft verstrekt andere oplossingen mogelijk maakte.
Het bestreden besluit berust op een door verweerder gemaakte afweging van enerzijds de historische waarde van het monument en anderzijds het belang van de door verweerder ontwikkelde oplossing voor de stedebouwkundige problematiek. Verweerder heeft zich bij deze afweging mede gebaseerd op het positieve advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg van 29 september 1995. Bestudering van dit advies in relatie tot het op 13 februari 1995 door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg uitgebrachte pre-advies en de door de Rijksdienst in de de brief van 12 mei 1999 gegeven toelichting hebben de rechtbank niet tot het oordeel kunnen brengen, dat dit advies niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Verweerder heeft zich dus op dit advies mogen baseren. Dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg in haar advisering een zekere aarzeling toont, afwijkt van eerdere adviezen uit 1980 en niet geheel uitsluit dat er alternatieve mogelijkheden zijn, doet hier niet aan af, nu het eindadvies ondubbelzinnig luidt: "De volledige sloop van het muurfragment van de koorsluiting betekent strikt genomen een verlies van historische waarde. Het verlies is afgewogen tegen de winst van een betere ruimtewerking. Met de uitkomst van deze afweging kan ik mij verenigen."
De rechtbank is op grond van bovenstaande overwegingen tot het oordeel gekomen dat verweerder niet gehandeld heeft in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb ("Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen."). Evenmin heeft verweerder in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 3:4 Awb:
"1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen."
Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot het besluit kunnen komen de (herziene) monumentenvergunning te verlenen onder de voorwaarden die in het bestreden besluit zijn vermeld en heeft op goede gronden de bezwaren daartegen ongegrond verklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond er voor verweerder na het verlenen van de monumentenvergunning geen grond om de gevraagde sloopvergunning te weigeren. Aangezien er geen grond bestaat de monumentenvergunning niet in stand te laten, dient ook het beroep tegen het verlenen van de sloopvergunning ongegrond verklaard te worden.
Met betrekking tot hetgeen eiser sub 2 heeft aangevoerd over de verwijdering dan wel het terugplaatsen van de oude transformatorzuil, de zogenaamde "peperbus", op het Vrouwenkerkhof merkt de rechtbank op dat noch de monumentenvergunning, noch de sloopvergunning daaromtrent een besluit bevat, zodat deze problematiek in dit geding niet aan het oordeel van de rechtbank onderworpen kan worden.
Gelet op al het vorenstaande dienen de beroepen van eisers sub 1 en 2 ongegrond te worden verklaard. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart de beroepen van eisers sub 1 en 2 ongegrond .
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. T.M.A. Claessens en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 1999, in tegenwoordigheid van de griffier E.R.J. Herklots.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,