ECLI:NL:RBSGR:1999:AA4792

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/4857 MAWKLA en AWB 99/8834 MAWKLA
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.W. Sentrop
  • A.A.M. Mollee
  • W. van den Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen huiswaartszending van militair controleur gevaarlijke stoffen

In deze zaak gaat het om de huiswaartszending van eiser, een adjudant-onderofficier bij de Koninklijke Landmacht, die was aangesteld als militair controleur vervoer gevaarlijke stoffen. De bevelhebber van de Koninklijke Marechaussee (Kmar) heeft besloten eiser met onmiddellijke ingang ter beschikking te stellen van de Koninklijke Landmacht en hem huiswaarts gezonden. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze huiswaartszending, stellende dat dit besluit een publiekrechtelijke rechtshandeling betreft die hem in zijn belangen schaadt. De rechtbank dient te beoordelen of de huiswaartszending als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt.

De rechtbank overweegt dat de beslissing tot huiswaartszending ingrijpende rechtspositionele gevolgen voor eiser heeft, waardoor het moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. De rechtbank verklaart het beroep tegen het besluit van de bevelhebber Kmar gegrond, omdat verweerder ten onrechte de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het beroep tegen het tweede besluit, dat eiser een andere functie toewijst, wordt ongegrond verklaard. Eiser krijgt proceskosten vergoed en het griffierecht wordt terugbetaald.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Tweede kamer, meervoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nrs: AWB 99/4857 MAWKLA en AWB 99/8834 MAWKLA
Inzake A, wonende te B, eiser,
tegen de Bevelhebber der Koninklijke marechaussee, verweerder 1
respectievelijk
de Bevelhebber der Landstrijdkrachten, verweerder 2.
1. Aanduiding bestreden besluiten.
Het besluit van verweerder 1 van 3 juni 1999, kenmerk JURA/99/30341 (besluit 1) en
het besluit van verweerder 2 van 23 september 1999, kenmerk JURA/99/35502 (besluit 2).
2. Zitting.
Datum: 28 oktober 1999.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. P. Reitsma.
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. F.H.A. Bots.
3. Feiten.
Beroep 99/4857 MAWKLA
Eiser, adjudant-onderofficier bij de Koninklijke Landmacht, is vanuit zijn krijgsmachtdeel tewerkgesteld bij het Korps controleurs vervoer gevaarlijke stoffen, dat bij de Koninklijke marechaussee (Kmar) is ondergebracht. Bij functietoewijzingsbeschikking van 10 oktober 1997 is aan eiser met ingang van 1 juli 1998 de functie van militair controleur gevaarlijke stoffen toegewezen.
Eiser heeft daartoe een vakopleiding alsmede de opleiding tot buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) gevolgd.
Op 25 augustus 1998 heeft de bevelhebber Kmar de procureur-generaal van het parket te Arnhem verzocht eiser een akte van opsporingsbevoegdheid te verlenen en hem als boa te beëdigen.
In oktober 1998 is aan de bevelhebber Kmar bekend geworden dat eiser niet van onbesproken gedrag was, aangezien hij onherroepelijk was veroordeeld wegens misdrijf. In verband daarmee liet de procureur-generaal van het parket te Arnhem genoemde bevelhebber weten dat hij voornemens was een negatief besluit te nemen op het verzoek van de bevelhebber van 25 augustus 1998.
Daarop is namens de bevelhebber Kmar aan eiser medegedeeld dat hij niet bij de Kmar kon worden gehandhaafd, aangezien alle functies bij de Kmar als vertrouwensfuncties zijn aangewezen en eiser, naar was gebleken, justitiële antecedenten had. Eiser is voorts met onmiddellijke ingang huiswaarts gezonden met de aanzegging dat hij door de bevelhebber Kmar bij de functietoewijzings- autoriteit voor onmiddellijke ontheffing uit zijn functie zou worden voorgedragen. Een en ander is bij brief van 9 oktober 1998, uitgereikt tijdens het gesprek met eiser op 12 oktober 1998, aan hem bevestigd.
Bij brief van 15 oktober 1998 heeft de bevelhebber Kmar de directeur van de Centrale Directie Personeel en Organisatie verzocht tot de feitelijke ontheffing van eiser over te gaan.
Eisers gemachtigde heeft zich vervolgens bij brief van 16 oktober 1998 tot de bevelhebber Kmar gewend.
In antwoord op die brief is bij brief van 20 oktober 1998 een toelichting gegeven op het besluit tot huiswaartszending van eiser.
Op 20 november 1998 heeft eiser bij verweerder 1 administratief beroep ingesteld tegen de huiswaartszending van eiser en de voordracht tot ontheffing uit zijn functie.
Nadat eiser omtrent het voornemen was gehoord, heeft de procureur-generaal van het parket te Arnhem bij besluit van 6 januari 1999 negatief beslist op het verzoek van de bevelhebber Kmar inzake de opsporingsbevoegdheid van eiser.
Op 8 februari 1999 is eiser op zijn administratief beroep gehoord.
Bij het thans bestreden besluit 1 heeft verweerder eiser in zijn administratief beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij beroepschrift van 4 juni 1999, aangevuld op 10 juni 1999, heeft eiser bij de rechtbank tegen besluit 1 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden alsmede een verweerschrift, bij de rechtbank ingekomen op 29 juli 1999.
Bij brief van 25 augustus 1999 heeft de rechtbank verweerder verzocht enige nadere gedingstukken in het geding te brengen, aan welk verzoek bij brief van 4 oktober 1999 door verweerder is voldaan.
Beroep 99/8834 MAWKLA
Bij besluit van 4 mei 1999 heeft verweerder 2 aan eiser medegedeeld dat hij met ingang van 1 mei 1999 bascode 4 is geplaatst en dat hij is voorbestemd om de functie van hoofd Algemene Zaken bij de sectie Ondersteuning/Operatiën te gaan vervullen.
Bij bezwaarschrift van 19 mei 1999 heeft eiser tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit 2 heeft verweerder 2 eisers bezwaren ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 24 september 1999 heeft eiser bij de rechtbank tegen dat besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend alsmede een verweerschrift, gedateerd 18 oktober 1999.
Op verzoek van eiser heeft de rechtbank besloten tot gevoegde behandeling van beide beroepen ter zitting.
4. Bewijsmiddelen.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. Motivering.
De rechtbank staat voor de vraag of de beide bestreden besluiten, met inachtneming van de daartegen ingebrachte bedenkingen, in rechte stand kunnen houden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Ten aanzien van besluit 1.
Bij de beoordeling van besluit 1 zal de rechtbank de bevelhebber Kmar als verweerder aanmerken, uitgaande van hetgeen in het verweerschrift hieromtrent is opgemerkt. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierdoor niet in zijn processuele belang wordt benadeeld.
In het kader van de bezwaarprocedure is door verweerder 1 de brief van 20 oktober 1998 als het bestreden besluit aangemerkt. In die brief wordt een nadere toelichting gegeven op hetgeen bij brief van 9 oktober 1998 reeds aan eiser was medegedeeld. Gelet op de nauwe samenhang tussen beide brieven zal de rechtbank beide brieven in hun onderlinge samenhang en als één complex van besluiten bezien. Beide besluiten zullen in het vervolg als "het primaire besluit" worden aangeduid.
Bij het primaire besluit heeft de bevelhebber Kmar besloten eiser met onmiddellijke ingang ter beschikking van de Koninklijke Landmacht te stellen, hem bij de functietoewijzingsautoriteit voor te dragen voor onmiddellijke ontheffing uit zijn functie als militair controleur vervoer gevaarlijke stoffen en voorts is eiser bij dat besluit met onmiddellijke ingang huiswaarts gezonden. Eisers beroep beperkt zich tot het aspect van de huiswaartszending.
Tussen partijen is in geschil of de beslissing tot huiswaartszending van eiser moet worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb.
Eiser heeft zich daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 oktober 1997 (TAR 1998, 5), op het standpunt gesteld dat het hier gaat om een schriftelijk besluit van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, aangezien de bevelhebber Kmar direct heeft ingegrepen in de rechtspositie van eiser door hem de mogelijkheid te onthouden de hem opgedragen werkzaamheden te verrichten. Eiser is hierdoor nadrukkelijk in zijn belangen geschaad, temeer daar deze situatie tot 1 mei 1999 is blijven voortbestaan. Bovendien is voor de huiswaartszending van eiser in het AMAR geen rechtspositionele titel voorhanden.
Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat hier sprake is van een handeling van een bestuursorgaan waarbij eiser als ambtenaar belanghebbende is.
Verweerder heeft betoogd dat het hier gaat om een interne ordemaatregel, die niet heeft geleid tot externe rechtsgevolgen. Door het ontbreken van enig rechtsgevolg kan het primaire besluit niet worden beschouwd als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb.
Verweerder erkent dat het militaire ambtenarenrecht de huiswaartszending als zodanig niet kent, maar is, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank van 15 oktober 1998 (98/112 MAWKLA), van oordeel dat een huiswaartszending wel als interne ordemaatregel kan worden opgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
In het voetspoor van de door eiser aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 oktober 1997 (TAR 1998, 5) is de rechtbank van oordeel dat onderscheid gemaakt dient te worden tussen enerzijds de in diverse regelingen aan een militaire commandant gegeven bevoegdheid tot het nemen van beslissingen met een zuiver intern karakter ten aanzien van het bij zijn onderdeel, squadron of schip werkzame personeel en anderzijds maatregelen, gericht op extern rechtsgevolg, waarmee wordt ingegrepen in de rechtspositie van de individuele ambtenaar. Bij de eerste categorie kan volgens de Raad worden gedacht aan bepaalde interne, min of meer algemene, ordemaatregelen. De rechtbank voegt daaraan toe dat tegen dergelijke maatregelen voor de betrokken militair de mogelijkheid van beklag bij zijn militaire commandant openstaat.
De rechtbank is van oordeel dat de jegens eiser genomen maatregel van huiswaartszending met onmiddellijke ingang, waarvoor in de op eiser van toepassing zijnde militaire rechtspositieregelingen geen juridische grondslag valt aan te wijzen, het bestek van een ordemaatregel als eerder omschreven te buiten gaat. Vastgesteld moet worden dat eiser als gevolg van de beslissing van de bevelhebber Kmar met onmiddellijke ingang voor een onbepaalde periode de mogelijkheid is ontnomen de hem toegewezen functie van militair controleur gevaarlijke stoffen te vervullen en dat deze situatie meer dan een halfjaar heeft voortgeduurd.
Daarbij komt dat deze gang van zaken voor de bevelhebber Kmar min of meer voorzienbaar moet zijn geweest. Het Korps controleurs gevaarlijke stoffen (verder: het Korps) bestaat immers uit personeel van de drie krijgsmachtdelen, dat door de functietoewijzingsautoriteit van het "eigen" krijgsmachtdeel bij het Korps wordt geplaatst; het personeel doet dienst in de uniform van de Kmar en valt onder de bevelen van de bevelhebber Kmar. Deze situatie bracht ten aanzien van eiser mee, dat niet de bevelhebber Kmar, maar de Bevelhebber der Landstrijdkrachten bevoegd was tot het ontheffen van eiser van zijn functie bij het Korps. De bevelhebber Kmar is zich blijkens het primaire besluit ook bewust geweest van deze situatie, nu hij bij brief van 15 oktober 1998 de directeur CDPO heeft verzocht tot genoemde ontheffing over te gaan. Aan dit verzoek is enig overleg met de bevoegde militaire autoriteit voorafgegaan. Door eiser met onmiddellijke ingang huiswaarts te zenden heeft de bevelhebber Kmar echter een situatie in het leven geroepen waarin voorzienbaar aan eiser niet aanstonds een andere hem passende functie zou kunnen worden toegewezen, zodat eiser niet alleen feitelijk zijn functie bij het Korps is ontnomen, maar hij evenmin uitzicht had op een spoedige herplaatsing binnen de Koninklijke Landmacht, gegeven zijn plotselinge onmiddellijke terbeschikkingstelling aan dat krijgsmachtdeel.
Deze situatie doet zien dat het primaire besluit voor eiser ingrijpende rechts- positionele consequenties meebracht, zodat dat besluit moet worden aangemerkt als zijnde gericht op extern rechtsgevolg. Het primaire besluit is derhalve een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb.
Gelet op de voorgaande overwegingen omtrent het primaire besluit, heeft verweerder ten onrechte eisers bezwaren daartegen niet-ontvankelijk verklaard, waardoor hij niet aan een inhoudelijke toetsing is toegekomen.
Het beroep tegen besluit 1 is derhalve gegrond.
In verband met de gegrondverklaring van het beroep tegen besluit 1 ziet de rechtbank aanleiding om verweerder, met toepassing van artikel 8:75 Awb, te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763 en 1997, 796) vastgesteld op ƒ 1.420,=. Daarbij is 1 punt toegekend voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt ƒ 710,=; gewicht van de zaak: gemiddeld.
De rechtbank acht tevens termen aanwezig om te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van ƒ 225,= in zaak 99/4857 MAWKLA vergoedt.
Eiser heeft tevens verzocht om vergoeding van zijn proceskosten in de bezwaarfase, aangezien de bevelhebber Kmar naar eisers opvatting met het besluit tot zijn huiswaartszending heeft gehandeld "tegen beter weten in", zodat in dit geval ook deze proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank wijst dit verzoek af, aangezien het door de bevelhebber Kmar ingenomen standpunt niet op voorhand juridisch onhoudbaar was, zodat van handelen "tegen beter weten in" geen sprake is geweest.
Ten aanzien van besluit 2.
Bij besluit van 4 mei 1999 heeft verweerder 2 eiser met ingang van 1 mei 1999 bascode 4 geplaatst en hem medegedeeld dat hij is voorbestemd om de functie van hoofd Algemene Zaken bij de sectie Ondersteuning/Operatiën van het Landelijk Bevoorradingsbedrijf KL te Deventer te gaan vervullen voor de duur van 24 maanden. Blijkens genoemd besluit gaat het hier om een indeling boven de sterkte, voorshands tot 1 november 1999.
Het primaire besluit moet tevens worden gezien als een besluit tot ontheffing door de bevoegde functietoewijzingsautoriteit uit de functie militair controleur gevaarlijke stoffen, die bij besluit van 10 oktober 1997 aan eiser was toegewezen.
Vooral tegen dit laatste element richten zich de bezwaren van eiser.
Voorts moet worden vastgesteld dat evengenoemd besluit tevens het sluitstuk vormt van pogingen van eiser en zijn gemachtigde om te komen tot een minnelijke regeling. De procureur-generaal van het parket te Arnhem had weliswaar bij besluit van 6 januari 1999 negatief beslist op het verzoek inzake de buitengewone opsporingsbevoegdheid van eiser, maar tevens een opening gelaten door aan te geven dat hij bereid was op een medio 2000 in te dienen nieuwe aanvraag positief te beslissen, indien alsdan geen nieuwe bezwaarlijke antecedenten van eiser zouden voorliggen. Eiser heeft in verband daarmee getracht met verweerder 2 tot overeenstemming te komen over een latere toewijzing aan hem van de functie militair controleur gevaarlijke stoffen. In dat verband heeft hij bezwaar gemaakt tegen de duur van de vervulling van de hem thans toegewezen functie. Verweerder 2 heeft op eisers voorstellen niet willen ingaan. Wel is eiser de mogelijkheid geboden de opleiding tot boa te voltooien en is overleg met hem gevoerd over de toewijzing van een andere hem passende functie.
Eisers bezwaren tegen het besluit tot functietoewijzing/ontheffing van eiser zijn ongegrond verklaard.
Verweerder 2 heeft aangevoerd dat de bevoegdheid tot functietoewijzing van discretionaire aard is en dat sprake is van een ruime beleidsvrijheid bij het toepassen van die bevoegdheid.
Eiser kwam niet in aanmerking voor beëdiging tot boa, zodat hij zijn functie van militair controleur gevaarlijke stoffen niet zou kunnen vervullen. Aangezien in die situatie op korte termijn geen verandering zou komen, heeft verweerder 2 het aangewezen geacht eiser uit die functie te ontheffen en hem een andere functie toe te wijzen.
Verweerder 2 heeft voorts geoordeeld dat het niet wenselijk was in te gaan op het schikkingsvoorstel van eiser, aangezien dat zou hebben betekend dat aan eiser voor een kortere periode dan de gebruikelijke functievervullingsduur van 2½ tot 3 jaar een andere functie zou moeten worden toegewezen. Dat heeft verweerder 2 ongewenst geacht.
De rechtbank kan verweerder 2 in zijn overwegingen volgen. Zij is van oordeel dat verweerder 2 niet onjuist of onredelijk heeft gehandeld door, naar aanleiding van de beslissing van de procureur-generaal van het parket te Arnhem van
6 januari 1999, te beslissen tot ontheffing van eiser en toewijzing van een andere functie voor de duur van 24 maanden.
Ondanks eisers - op zichzelf begrijpelijke - pogingen om alsnog in de loop van 2000 voor de functie militair controleur gevaarlijke stoffen in aanmerking te komen nadat de thans bestaande belemmering voor zijn beëdiging tot boa zou zijn weggenomen, kan niet worden gezegd dat verweerder 2 niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren op eisers verlangen in positieve zin te beslissen. Het discretionaire karakter van verweerders bevoegdheid ten deze staat daaraan in de weg.
Het thans bestreden besluit 2, waarbij de aangevochten functietoewijzing in stand is gelaten, kan dan ook de terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan.
Het beroep tegen besluit 2 is derhalve ongegrond.
Gelet op het voorgaande dient beslist te worden als volgt.
6. Beslissing.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit 1;
Bepaalt dat verweerder op het bezwaarschrift van eiser een nieuwe beslissing zal nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt verweerder in de kosten ad ƒ 1.420,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (ministerie van Defensie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
Gelast dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Defensie) als rechtspersoon aan eiser het door deze in het beroep tegen besluit 1 betaalde griffierecht, zijnde ƒ 225,=, vergoedt.
7. Rechtsmiddel.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13 juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. J.W. Sentrop, A.A.M. Mollee en W. van den Berg (militair lid) en in het openbaar uitgesproken op 16 november 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden:
Coll. :