Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Tweede kamer, meervoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Reg.nr.: AWB 98/5731 BESLU
Inzake [naam eiser] Beheermaatschappij B.V., gevestigd te A, en [eiser], wonende te B, eisers,
tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Belanghebbende: Stichting Zuidhollands Schaatscentrum 's-Gravenhage 'De Uithof'.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder van 7 juli 1998, kenmerk 3.97.0385.001.
Verschenen: eisers bij gemachtigde mr. K.M. van Holten, advocaat te Den Haag; verweerder bij gemachtigde drs. H.L.F. 's-Gravesande Pannekoek, werkzaam bij de Dienst Onderwijs, Cultuur en Welzijn van de gemeente Den Haag; belanghebbende bij gemachtigde mr. R.M. Schutte, advocaat te Den Haag.
Bij brief van 14 januari 1997 is onder meer namens eisers aan verweerder verzocht om openbaarmaking van al de documenten die informatie bevatten over de bouw van een overdekte skibaan met bijbehorende aangelegenheden ter uitbreiding van het schaatscomplex De Uithof te Den Haag, waaronder al de documenten waarin overeenkomsten, plannen, beleidsvoornemens en/of de uitwerking daarvan zijn weergegeven. Dit verzoek is herhaald en aangevuld bij schrijven van 8 juli 1997. Daarbij is verzocht om toezending van:
het Groenbeleidsplan 1996 - 2000;
het beheersplan/de beheersvisie "De Uithof" 1997 - 2006;
het beheersplan recreatiegebied "De Uithof" 1982;
alle correspondentie met De Uithof met betrekking tot de skibaan;
de huurovereenkomst tussen de gemeente Den Haag en De Uithof en de op de huurovereenkomst betrekking hebbende correspondentie;
het door Coopers & Lybrand opgestelde haalbaarheidsrapport;
het ontwerp voor de herziening van het bestemmingsplan voor De Uithof;
het vigerende bestemmingsplan;
de (voorgenomen) verkeersbesluiten;
de bouwvergunningaanvragen en daarop betrekking hebbende correspondentie;
aanvragen, meldingen en dergelijke in het kader van de Wet milieubeheer en andere wetten;
een overzicht van alle financiële bijdragen aan De Uithof en aan de bij de bouw van de ski-baan betrokken rechtspersonen.
Eisers hebben op 6 augustus 1997 bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op deze verzoeken.
Bij brief van 8 augustus 1997 hebben eisers bij de president van de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening terzake ingediend.
Verweerder heeft bij besluit van 2 september 1997 voor zover het betreft het groenbeleidsplan, het beheersplan/de beheersvisie, het vigerende bestemmingsplan, aanvragen en meldingen en dergelijke in het kader van de Wet milieubeheer en andere wetten de gevraagde gegevens verstrekt. Verweerder heeft daarbij voorts op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) geweigerd de volgende gegevens te verstrekken:
de huurovereenkomst;
het haalbaarheidsrapport van Coopers & Lybrand.
Tot slot heeft verweerder eisers meegedeeld dat van een gedeelte van het gevraagde (nog) geen documenten voorhanden zijn.
Het verzoek om voorlopige voorziening is vervolgens ingetrokken.
Bij brief van 4 november 1997 hebben eisers aan verweerder verzocht de niet bij het besluit van 2 september 1997 meegezonden gegevens alsnog te verstrekken.
Verweerder heeft eisers bij schrijven van 9 december 1997 onder meer bericht dat de brief van eisers van 4 november 1997 wordt aangemerkt als een verzoek om verstrekking van inmiddels beschikbaar gekomen nieuwe informatie en voorts wordt aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen de gedeeltelijke weigering van 2 september 1997 om informatie te verstrekken. De volgende documenten zijn bij dit besluit alsnog verstrekt:
- de huurovereenkomst met De Uithof;
- correspondentie in de periode van 8 juli 1997 tot en met 26 augustus 1997;
- een tweetal stukken van 27 september 1994 en 27 december 1995;
- ontwerp herziening bestemmingsplan De Uithof;
- informatie van 13 augustus 1997 met betrekking tot de bouwvergunningplicht.
Van de geboden gelegenheid te worden gehoord in een hoorzitting op 29 april 1998 van de Commissie bezwaar- en beroepschriften hebben eisers geen gebruik gemaakt.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder het advies van 22 juni 1998 van de Commissie bezwaar- en beroepschriften ten grondslag gelegd. In dat advies wordt ten aanzien van de fictieve weigering overwogen dat niet binnen de voorgeschreven termijn is gereageerd en dat geen verdagingsbesluit is gezonden zodat ten onrechte geheel (fictief) is geweigerd. Het motiveringsgebrek acht verweerder herstelbaar in de desbetreffende bezwaarschriftprocedure. Verweerder heeft besloten tot herroeping van dat besluit maar heeft daarvoor geen nieuw besluit in de plaats gesteld aangezien inmiddels een besluit op de aanvraag is afgegeven. Ten aanzien van de gedeeltelijke weigering tot het verstrekken van de door eisers gevraagde documenten is in het advies onder meer overwogen dat:
de correspondentie met De Uithof voor zover betrekking hebbend op de onderhavige bestuurlijke aangelegenheid en de huurovereenkomst tussen de gemeente en De Uithof over de periode tot 1 januari 2001 inmiddels ter beschikking is gesteld;
een afschrift van het ontwerp herziening bestemmingsplan voor De Uithof aan eisers is gezonden;
er nog geen plannen ten aanzien van de ontsluiting van het Uithof-gebied zijn vastgesteld, zodat deze ook niet ter beschikking kunnen worden gesteld;
de informatie die door De Uithof terzake van de parkeerdruk en dergelijke aan verweerder is gezonden bedrijfsvertrouwelijke informatie bevat zodat de inzage daarvan aan eisers terecht is geweigerd op de grond genoemd in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de WOB;
de informatie van 18 november 1997 onder meer ten aanzien van de verkeersontsluiting van De Uithof reeds ter beschikking is gesteld; terzake van de bouwactiviteiten in het kader van de ski-dôme Uithof geen bouwvergunning is vereist zodat het terzake opgevoerde bezwaar van eisers geen doel treft;
er nog geen aanvraag voor een milieuvergunning is ontvangen.
Voorts is overwogen dat er geen reden is er aan te twijfelen dat alle documenten met betrekking tot de uitbreiding van De Uithof, met uitzondering van de haalbaarheidsrapportage van Coopers & Lybrand, ter beschikking zijn gesteld, mede gelet op de aard en de hoeveelheid van de door eisers gevraagde documenten. Ten aanzien van genoemde rapportage is overwogen dat inzage daarvan terecht is geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de WOB. Op grond van bovenstaande overwegingen heeft verweerder besloten het besluit van 2 september 1997 tot gedeeltelijke weigering van het verzoek om verstrekking van documenten in stand te laten en de daartegen gerichte bezwaren ongegrond te verklaren.
In beroep is aangevoerd dat het horen niet is geschied overeenkomstig artikel 7:13 van de Awb. Eisers menen dat niet is vast te stellen of de personen die hebben gehoord al dan niet werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van verweerder. Voorts is ten onrechte het advies van de bezwaar- en adviescommissie niet ondertekend door het tijdens de hoorzitting niet aanwezige lid, zodat niet controleerbaar is of dit derde lid kennis heeft genomen van het advies en van de beraadslagingen van de commissie. Nu de gemeente Den Haag participeert in de skibaan en tenminste twee leden van de commissie in dienst zijn van verweerder is op zijn minst en in strijd met artikel 2:4 van de Awb de schijn van vooringenomenheid gewekt. Eisers hebben voorts doen aanvoeren dat verweerder ten onrechte de fictieve weigering slechts heeft herroepen. Verweerder dient naar de mening van eisers de onrechtmatigheid van dat besluit te erkennen, zodat eisers hun schade vergoed kunnen krijgen.
Ten aanzien van de gedeeltelijke weigering is namens eisers gesteld dat ten onrechte is overwogen dat alle correspondentie met de Stichting aan eisers is overhandigd aangezien er in het geheel geen correspondentie aan eisers beschikbaar is gesteld. Voorts hebben eisers opgeworpen dat ten onrechte de inzage van het rapport van Coopers & Lybrand is geweigerd. Eisers menen dat dit rapport naar zijn aard geen gegevens kan bevatten als bedoeld in artikel 10, lid 1, aanhef en onder c, van de WOB. Het rapport zal slechts een prognose bevatten en kan daarom geen wetenswaardigheden over het productieproces opleveren, aangezien dat proces nog niet in werking is. In ieder geval zien eisers niet in dat het gehele rapport onder de weigeringsgrond valt. Als voorbeeld noemen eisers de berekeningen aan de hand van de te verwachten bezoekersstroom. Ook het niet overleggen van de KPMG-rapportage waarin is onderzocht hoe de schaatsbaan rendabel kan worden geëxploiteerd, en de gevraagde documenten over de ontsluiting en de parkeerdruk is ten onrechte, aldus eisers. Verder valt aldus eisers niet in te zien dat er geen gegevens zijn omtrent de verkeersontsluiting bij het schaatscomplex. Verweerder is ten onrechte niet ingegaan op het in dit kader opgeworpen bezwaar van eisers. Verweerder heeft onterecht eisers bezwaar aangaande de bouwvergunning afgedaan met de stelling dat voor dit complex geen bouwvergunning is vereist. Op de bezwaren van eisers tegen het niet afgeven van de huurovereenkomst en alle daarop betrekking hebbende correspondentie alsmede eisers stelling dat het gestelde in het besluit van 2 september 1997 aangaande de (beginsel)aanvraag voor een bouwvergunning niet juist is, is verweerder niet ingegaan. Ten onrechte heeft verweerder niet beslist op de verzoeken tot het openbaar maken van de aanvragen, meldingen, vergunningen en handhavingsbesluiten in het kader van de Wet milieubeheer en andere wetten, en een overzicht van alle financiële bijdragen van de gemeente aan de stichting. Tot slot hebben eisers in beroep aangevoerd dat verweerder de proceskostenveroordeling nog niet heeft voldaan en dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb niet heeft onderzocht of de nadelige gevolgen van het bestreden besluit niet weggenomen behoren te worden door het aanbieden van compensatie. Eisers verzoeken de rechtbank om verweerder te gelasten de schade die zij door het nemen en handhaven van het besluit lijden aan hen te vergoeden.
In zijn verweerschrift heeft verweerder onder meer gesteld dat de commissie geen reden heeft gezien eraan te twijfelen dat alle documenten met betrekking tot het schaatscentrum, met uitzondering van de rapportage van Coopers & Lybrand, aan eisers ter beschikking is gesteld. Ten aanzien van hetgeen in beroep is aangevoerd met betrekking tot de adviescommissie stelt verweerder in zijn verweerschrift dat ingevolge artikel 4 van de Verordening beroep- en bezwaarschriften 1994 de functie van vice-voorzitter onverenigbaar is met de hoedanigheid van ambtenaar, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt, en dat de ondertekening van de door de commissie uitgebrachte adviezen uitsluitend geschiedt door de voorzitter en de secretaris.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit onder meer besloten tot instandlating van het besluit van 2 september 1997 voor zover daarbij gedeeltelijk is geweigerd aan het verzoek van eisers tegemoet te komen.
Verweerder is in zijn primaire besluit van 2 september 1997 ingegaan op alle bij de verzoeken gevraagde bescheiden. Verweerder heeft bij dat besluit geweigerd inzage te verstrekken in: Voorts heeft verweerder overwogen dat de volgende gegevens niet kunnen worden verstrekt aangezien geen gegevens voorhanden zijn: - correspondentie met De Uithof; - ontwerp herziening bestemmingsplan voor De Uithof; - verkeersbesluiten met betrekking tot De Uithof; - bouwvergunning c.a.; - gegevens met betrekking tot subsidieverlening ten behoeve van de skibaan. De overige gevraagde stukken heeft verweerder aan eisers verstrekt.
In zijn brief van 4 november 1997 heeft de gemachtigde van eisers wederom om stukken gevraagd en voorts een aantal bezwaren opgeworpen tegen de bij het besluit gegeven afwijzing van zijn verzoek om toezending.
Naar aanleiding van dit schrijven heeft verweerder eisers bij besluit van 9 december 1997 bericht dat het schrijven van 4 november 1997 deels wordt opgevat als bezwaarschrift en deels wordt opgevat als nieuw verzoek.
Dit besluit van 9 december 1997 moet eveneens worden aangemerkt als een primair besluit, althans uitsluitend voor zover het (wederom) een afwijzing betreft van het verzoek om toezending van een aantal bescheiden.
Blijkens de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering moet worden geoordeeld dat verweerder het bezwaar van eisers mede gericht heeft geacht tegen het besluit van 9 december 1997 in zoverre en moet worden geoordeeld dat het besluit tevens een ongegrondverklaring van dat bezwaar inhoudt.
De verstrekking van de gegevens bij besluit van 9 december 1997 van voormelde gegevens en derhalve hetgeen in beroep is aangevoerd omtrent de gegevens aangaande de ontsluiting en parkeerdruk, de bouwvergunning, de huurovereenkomst en de aanvragen en dergelijke in het kader van onder meer de Wet milieubeheer, kan reeds daarom in deze procedure geen punt van geschil vormen.
Namens eisers is voorts opgeworpen dat verweerder ten aanzien van het uitblijven van een beslissing op hun verzoeken van 14 januari 1997 en 8 juli 1997 nog actie moet ondernemen. Gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd menen eisers kennelijk dat de onrechtmatigheid van dit besluit nog niet vaststaat. Het bezwaar van eisers nu is dat zij geen schadevergoeding kunnen eisen. Verweerder heeft ten aanzien van de fictieve weigering overwogen dat eisers terecht in bezwaar zijn gekomen tegen het uitblijven van een beslissing op hun verzoek en dat het verzoek geheel ten onrechte (fictief) is geweigerd. Voorts heeft verweerder deze weigering herroepen. De rechtbank acht het bestreden besluit op dit onderdeel niet onjuist.
Gelet op het vorenstaande en gelet op hetgeen voorts in beroep is aangevoerd, staat de rechtbank dan nog voor de beantwoording van de volgende vragen: is er ten aanzien van de Commissie bezwaar- en beroepschriften sprake van strijd met de artikelen 7:13 en 2:4 van de Awb; b. heeft verweerder ten onrechte de proceskostenveroordeling nog niet voldaan; c. heeft verweerder met uitzondering van het haalbaarheidsrapport, al dan niet alle correspondentie toegezonden; d. is ten onrechte het KPMG-rapport niet overgelegd; e. is de inzage in de haalbaarheidsrapportage terecht is geweigerd; f. heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of de nadelige gevolgen van het bestreden besluit niet weggenomen hadden behoren te worden; g. is er aanleiding verweerder te veroordelen tot schadevergoeding.
Ten aanzien van de hiervoor opgeworpen vraag onder a
Ten aanzien van de vraag onder b
Eiseres hebben gedoeld op hun verzoek van 3 november 1998 en hebben in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte daar geen overweging aan hebben gewijd dan wel nog niet tot betaling is overgegaan. Wat ook zij van de bezwaren van eisers op dit onderdeel, het al dan niet betalen van een proceskostenveroordeling is geen kwestie die in een administratiefrechtelijke procedure aan de orde kan worden gesteld.
Ten aanzien van de vragen onder c en d
De commissie heeft in haar advies geoordeeld dat zij geen reden heeft eraan te twijfelen dat alle documenten met uitzondering van het haalbaarheidsrapport aan eisers ter beschikking zijn gesteld. De rechtbank acht geen termen aanwezig om deze aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde stelling onjuist te achten. Uit de voorhanden zijnde gegevens kan de rechtbank niet concluderen dat er meer gegevens zijn met betrekking tot deze bestuurlijke aangelegenheid. Het KPMG-rapport, dat eveneens niet aan eisers ter beschikking is gesteld, kan niet tot voormelde gegevens worden gerekend. Dit rapport is, naar ter zitting van de zijde van verweerder is verduidelijkt, opgesteld in de periode voorafgaande aan de besluitvorming met betrekking tot de skibaan en heeft ook overigens geen relatie met deze besluitvorming. Om die reden kan dan ook het verzoek van eisers niet worden geacht te zien op toezending van dit rapport.
Ten aanzien van de vraag onder e
Verweerder heeft de weigering van de verstrekking van de haalbaarheidsrapportage gebaseerd op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de WOB. Ingevolge dit artikelonderdeel blijft het verstrekken van informatie ingevolge de WOB achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.
Naar ter zitting van de zijde van verweerder en belanghebbende is betoogd, zijn de in dit rapport neergelegde gegevens vertrouwelijk overgelegd.
Voorts is ter zitting gebleken dat de gemachtigde van belanghebbende dit rapport in een procedure met betrekking tot verlening van de bouwvergunning aan de gemachtigde van eisers heeft toegezonden. Hieruit volgt evenwel niet dat in casu het belang van eisers op dit onderdeel is komen te ontvallen. Verweerder is niet overgegaan tot toezending en is ook niet anderszins van zijn standpunt teruggekomen. Eisers wensen mede in verband met een verzoek om schadevergoeding nog immer een antwoord op de vraag of verweerders besluit
rechtmatig is.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder met overneming van het advies van de commissie besloten:
I. de fictieve weigering om te beslissen op de verzoeken van 14 januari 1997 en 8 juli 1997 te herroepen, maar daarvoor geen nieuw besluit in de plaats te stellen aangezien reeds een besluit op de aanvraag is genomen;
II. het besluit van 2 september 1997, tot gedeeltelijke weigering van het verzoek om informatie, in stand te laten en het daartegen gerichte bezwaarschrift ongegrond te verklaren.
Eisers hebben bij schrijven van 27 juli 1998 tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 24 september 1998.
Verweerder heeft op 18 november 1998 een verweerschrift ingediend en een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Met betrekking tot het aan de rechtbank gezonden haalbaarheidsrapport van Coopers & Lybrand heeft verweerder een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met dien verstande dat alleen de rechtbank kennis mag nemen van dit rapport.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist dat, gelet op de aard van de zaak waarbij de openbaarheid van evenbedoeld stuk de kern van het geschil vormt, beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
De rechtbank heeft de Stichting Zuidhollands Schaatscentrum 's-Gravenhage 'De Uithof' in dit geding als belanghebbende aangemerkt en haar ingevolge artikel 8:26 van de Awb verzocht de rechtbank te berichten of zij als partij aan het geding wil deelnemen.
De stichting heeft de rechtbank bij brief van 1 september 1999 bericht dat zij als partij wenst deel te nemen.
Eisers en de stichting hebben ter zitting van 12 oktober 1999 aan de rechtbank toestemming verleend mede op de grondslag van het stuk, waarvan verweerder de toepassing van artikel 8:29 van de Awb heeft verzocht, uitspraak te doen.
Verweerder heeft bij besluit van 2 september 1997 een reële beslissing genomen op het verzoek om openbaarmaking. Het bezwaarschrift dat was ingediend tegen het uitblijven van een dergelijke beslissing wordt op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit. Verweerders brief van 9 december 1997 is te beschouwen als een wijziging van het besluit van 2 september 1997, mede naar aanleiding van eisers brief van 4 november 1997. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb moet het bezwaar worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 9 december 1997, nu daarbij niet geheel aan de bezwaren is tegemoet gekomen. Met het bestreden besluit heeft verweerder kennelijk bedoeld eisers' bezwaren voor zover daaraan bij het besluit van 9 december 1997 niet is tegemoet gekomen, ongegrond te verklaren. Hoewel een en ander in het besluit niet geheel juist is verwoord, zal de rechtbank het besluit in deze zin opvatten.
Eisers maken bezwaar tegen onderdeel I van het besluit, omdat zij menen dat niet had mogen worden volstaan met het herroepen van het met een besluit gelijk te stellen uitblijven van een besluit. Verweerder heeft overwogen dat eisers terecht in bezwaar zijn gekomen. Met het dictum "herroepen" is tot uitdrukking gebracht dat eisers nog belang hadden bij de beoordeling van het fictieve besluit. De rechtbank acht dit niet onjuist.
Eisers hebben als bezwaar tegen de totstandkoming van het bestreden besluit naar voren gebracht dat verweerders adviescommissie een onjuiste samenstelling had en dat het advies van de commissie ten onrechte niet door drie leden van de commissie is ondertekend. Met verweerder in zijn verweerschrift stelt de rechtbank vast, dat de voorzitter van de commissie niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van verweerder. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het bepaalde in artikel 7:13 van de Awb. De stelling van eisers dat ten onrechte een van de leden het advies van de commissie niet mede heeft ondertekend, betekent niet dat dit lid geen kennis heeft genomen van het advies dan wel dat deze niet heeft deelgenomen aan de beraadslagingen van de commissie. De samenstelling van de commissie is in overeenstemming met artikel 7:13 van de Awb. Er is voorts geen reden om aan te nemen dat de commissie vooringenomen is geweest. Hetzelfde geldt voor verweerder. Van strijd met artikel 2:4 van de Awb is niet gebleken.
De formele bezwaren kunnen dus niet leiden tot vernietiging van het besluit.
Vastgesteld moet worden dat verweerder het grootste deel van de documenten waar eisers om hebben gevraagd inmiddels heeft verstrekt. Voor zover eisers om meer correspondentie vragen, stelt verweerder dat deze er niet is. Er is geen reden om aan te nemen dat dit onwaar is.
In beroep is om openbaarmaking van het KPMG-rapport gevraagd. Dit rapport is niet genoemd in de brief van 8 juli 1997. Hetgeen uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken - het rapport dateert uit 1995 en het behelst een advies over bezuinigingsmethoden voor De Uithof - brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder niet onjuist heeft gehandeld door het verzoek niet op te vatten als mede betrekking hebbend op dit rapport. Dit laat onverlet dat eisers zich alsnog tot verweerder kunnen wenden met het verzoek om openbaarmaking van dit rapport.
Vervolgens staat ter beoordeling of verweerder terecht heeft geweigerd het rapport van Coopers & Lybrand openbaar te maken met een beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de WOB kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een overheidsorgaan of een onder de verantwoordelijkheid van een overheidsorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de WOB, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.
Ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat bedoelde rapportage vertrouwelijk is overgelegd.
Volgens vaste rechtspraak is van bedrijfs- en fabricagegevens sprake indien en voor zover uit de gegevens wetenswaardigheden kunnen worden gelezen of afgeleid met betrekking tot het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van producten of de kring van afnemers en leveranciers.
Eisers stellen dat het rapport niet, althans niet uitsluitend productiegegevens bevat. Eisers hebben aangevoerd dat, zo er al gegevens in het rapport zijn te traceren die wel onder de werking van artikel 10 vallen, deze weggelakt zouden kunnen worden. Daarmee zou tegemoet kunnen worden gekomen aan hun wens om in ieder geval de gegevens met betrekking tot de verwachte bezoekersaantallen te verkrijgen.
Volgens vaste rechtspraak kunnen gedetailleerde, goeddeels op toekomstige exploitatie toegesneden studies betreffende de commerciële haalbaarheid van op te richten bedrijven gegevens bevatten als bedoeld in artikel 10, eerste lid aanhef en onder c. De rechtbank stelt vast dat het rapport vrijwel uitsluitend dergelijke gegevens bevat. Het rapport bevat een meer dan globale studie naar de commerciële haalbaarheid van een skibaan. Gelet op de gedetailleerdheid van deze studie moet in het onderwerpelijke geval worden geoordeeld dat verstrekking daarvan aan een derde voor het op te richten bedrijf nadelig zou kunnen zijn. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden dit rapport niet aan eisers verstrekt.
Ook acht de rechtbank het niet onjuist dat verweerder heeft afgezien van openbaarmaking van een gedeelte van het rapport. Indien de openbaarmaking zou worden beperkt tot het gedeelte over bezoekersaantallen, moet worden vastgesteld dat aan een tot deze gegevens beperkt document geen zelfstandige waarde toekomt. Een dergelijke afsplitsing zou betekenen dat hetgeen wordt openbaar gemaakt niet meer representatief is voor het rapport als geheel en daardoor een onvolledig en vertekend beeld geeft. Een dergelijke vorm van openbaarmaking moet in strijd worden geacht met de openbaarheidsdoelstelling.
Eisers hebben nog gesteld dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of de nadelige gevolgen van het bestreden besluit niet weggenomen hadden behoren te worden. Aan de orde is een zogenoemde absolute weigeringsgrond. De wetgever heeft daarbij voorgeschreven dat, als een dergelijke grond zich voordoet, geen informatie wordt verstrekt. Verweerder is daaraan gebonden. Verweerder kan, vanwege de aard van de uitzonderingsgrond, in dezen geen belangenafweging maken en dient zich te onthouden van een beoordeling of de eventuele nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doel.
Al het vorenoverwogene moet tot de conclusie leiden dat het beroep ongegrond is. Hieruit volgt dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
De vraag of verweerder al dan niet heeft voldaan aan de opdracht van de president tot vergoeding van proceskosten staat los van dit geschil. Deze kwestie moet dan ook buiten beschouwing blijven.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mrs. C.C. Dedel-van Walbeek, J.W.H.B. Sentrop en G.P.I.M. Wuisman, leden, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 1999 in tegenwoordigheid van de griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,