ECLI:NL:RBSGR:1999:AA5357

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 augustus 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/6816
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.J. van Uchelen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie met betrekking tot een Bosnische vluchteling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 augustus 1999 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een bezwaar tegen de afwijzing van een asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie. Verzoekster, een Bosnische vrouw, had op 4 november 1997 aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf. De aanvragen werden op 24 september 1998 afgewezen, waarna verzoekster op 1 december 1998 bezwaar maakte. De rechtbank oordeelde dat de bekendmaking van de afwijzing op de juiste wijze had plaatsgevonden en dat het bezwaar niet tijdig was ingediend. De rechtbank concludeerde dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat zij gegronde redenen had om te vrezen voor vervolging in haar land van herkomst. De president van de rechtbank oordeelde dat de asielaanvraag van verzoekster geen aanknopingspunten bood voor het oordeel dat zij als vluchteling diende te worden aangemerkt. De rechtbank wees het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaarde het bezwaar ongegrond. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. W.P.M. Elderman, en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 98/6816 VRWET Z VV
uitspraak: 5 augustus 1999
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1962,
mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen,
verblijvende te B,
van Bosnische nationaliteit,
IND dossiernummer 9711.03.8042,
verzoekster,
gemachtigde mr. P.M. van der Roest, advocaat te Emmen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.G.F. de Brauwere, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 4 november 1997 heeft verzoekster aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan.
Bij beschikking van 24 september 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. De beschikking is op 25 september 1998 aan verzoeksters gemachtigde toegezonden en op 5 oktober 1998 in persoon aan verzoekster uitgereikt.
1.2 Verzoekster heeft daartegen bij brief van 2 november 1998 bezwaar gemaakt. Verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 1 december 1998 heeft verzoekster de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekster gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 juli 1999. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
Ontvankelijkheid van het bezwaar
2.1 Het primaire besluit is genomen op 24 september 1998. Blijkens de het
desbetreffende begeleidende schrijven is een kopie van de beschikking op 25 september 1998 aan verzoeksters gemachtigde verzonden. In de rechtsmiddelenverwijzing onder de beschikking is opgenomen dat een bezwaarschrift moet worden
ingediend binnen vier weken na uitreiking van het besluit. De beschikking is verder op 5 oktober 1998 aan verzoekster in persoon uitgereikt. Op het voorblad van deze beschikking d.d.
24 september 1998 is vermeld dat een bezwaarschrift ingediend kan worden binnen vier weken na uitreiking van dit besluit.
Ingevolge artikel 33c Vw bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift vier weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, Awb, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 3:45, eerste lid, Awb, wordt, indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van een besluit melding gemaakt.
Het tweede lid bepaalt dat hierbij wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld.
Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is
geweest.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer d.d.
24 oktober 1996, onder meer gepubliceerd in RV 1996, nr. 57, is de rechtbank van oordeel dat, tenzij anders is bepaald, toezending of uitreiking aan een gemachtigde geldt als bekendmaking aan de belanghebbende. Bedoelde uitspraak
van de Rechtseenheidskamer handelde over de aanvang van de beroepstermijn na de bekendmaking van de beschikking op bezwaar (als bedoeld in artikel 7:12, tweede lid Awb).
Gelet op de stukken kan er geen twijfel over bestaan dat mr. van der Roest ten tijde van de bekendmaking van de beschikking reeds als de gemachtigde van eiser optrad.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat bekendmaking van de primaire beschikking heeft plaatsgevonden door toezending aan verzoeksters gemachtigde op 24 september 1998, zodat de bezwaartermijn is aangevangen op
25 september 1998.
Het bezwaarschrift is ingediend bij schrijven van 1 december 1998, dat wil zeggen na afloop van de termijn. Mitsdien is het bezwaarschrift niet tijdig ingediend.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder onder de kopie van het bestreden besluit die naar verzoeksters gemachtigde is verzonden, een onjuiste rechtsmiddelenverwijzing heeft opgenomen, wat betreft de aanvang van de
bezwarentermijn. Dit door verweerder verwoorde moment van aanvang van de termijn na uitreiking van het besluit, is bij de uitreiking van het besluit herhaald op het voorblad van dat besluit.
Naar het oordeel van de rechtbank kan onder deze omstandigheden redelijkerwijs niet worden staande gehouden dat verzoekster met de late indiening van het bezwaar in verzuim is geweest. Ook al moet verzoeksters gemachtigde geacht
worden op de hoogte te zijn geweest van de inhoud van bedoelde uitspraak van de REK, nu verweerder eiser tot twee maal toe onjuist heeft geïnformeerd over het moment van aanvang van de bezwarentermijn, dienen de gevolgen van deze
onjuiste
rechtsmiddelenverwijzing in dit geval niet voor rekening van verzoekster te komen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de indiening van het bezwaar buiten de termijn, met toepassing van artikel 6:11, Awb verschoonbaar is.
De inhoudelijke beoordeling
2.2 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de
president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of
administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.3 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor
vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoekster geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen,
toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.4 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.5 Verzoekster heeft ter ondersteuning van haar aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Verzoekster is een Bosnische moslim. Zij is afkomstig uit C, in de omgeving van Bratunac. Deze omgeving valt nu onder de Servische autoriteiten. Verzoekster en haar gezin zijn door de oorlog uit hun woonplaats verjaagd. Zij zijn op
20 april 1992 naar Tuzla gevlucht. Zij heeft later van haar broer vernomen dat haar woning op 5 mei 1992 in brand is gestoken, waarschijnlijk door Serviërs. Verzoekster en haar gezin hebben in mei 1992 asiel aangevraagd in
Duitsland. Hun asielverzoek is afgewezen. Wel hebben zij een verblijfstitel gehad. Aangezien zij van Duitsland een vertrekaanzegging hadden ontvangen, zijn zij op 15 oktober 1997 teruggekeerd naar Bosnië-Hercegovina. Zij hebben
verbleven in de nabijheid van Tuzla. Zij is op 31 oktober 1997 met haar kinderen naar Nederland gereisd omdat zij bang was en omdat zij zag dat er voor haar kinderen geen toekomst was weggelegd in Bosnië-Hercegovina.
Verzoekster vreest voor haar leven omdat zij door de oorlog diverse familieleden heeft verloren en tot op de dag van vandaag mensen uit haar omgeving in Bosnië verdwijnen. Ook vreesde zij voor verkrachting. In 1992 heeft zij van
haar buurman een lijst gekregen waarop de namen stonden van personen die verkracht moesten worden. Verzoeksters naam stond ook op die lijst. Zij heeft C kort daarop verlaten.
2.6 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat verzoekster in de negatieve belangstelling staat van de Bosnische autoriteiten. Dat haar kinderen naar haar mening geen toekomst hebben in
Bosnië-Hercegovina, dat haar echtgenoot een andere vrouw heeft en de vrees van verzoekster dat zij zal worden verkracht, zijn omstandigheden die geen aanknopingspunten hebben met het Vluchtelingenverdrag. Dat verzoekster in 1992 op
een lijst zou hebben gestaan om door de Serviërs te worden verkracht, leidt niet tot een andere conclusie nu geenszins aannemelijk is gemaakt dat haar dit lot bij terugkeer naar haar land van herkomst alsnog te wachten zal staan.
Zij heeft deze vrees hiertoe niet nader geconcretiseerd dan wel anderszins aannemelijk gemaakt.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, het tijdsverloop mede in aanmerking genomen, de verklaringen van verzoekster niet van dien aard zijn dat aannemelijk is dat zij door het verlies van haar familieleden
zodanig is getraumatiseerd dat in redelijkheid niet van haar verlangd kan worden dat zij terugkeert naar haar land van herkomst.
In het verweerschrift heeft verweerder nog het volgende aangevoerd.
Verzoekster niet hoeft terug te keren naar Bratunac nu zij zich kan vestigen in een gebied waar haar bevolkingsgroep in de meerderheid is.
Verzoekster behoort tot de categorie Bosnische asielzoekers die na 31 mei 1997 hun aanvragen om toelating hebben ingediend en die conform het huidige beleid van verweerder niet (meer) in aanmerking komen voor en voorwaardelijke
vergunning tot verblijf (vvtv). De beleidskeuze van verweerder om alleen de vvtv's in te trekken van personen die afkomstig zijn uit een meerderheidsgebied of enige tijd hebben verbleven in een meerderheidsgebied is ingegeven door
de UNHCR in diverse rapporten geformuleerde categorieën van Bosniërs "who are in continued need of international protection". Eén van de categorieën betrof personen die afkomstig zijn uit een meerderheidsgebied of enige tijd in een
meerderheidsgebied hebben verbleven. De repatriëringsrapporten van de UNHCR hebben naar de mening van verweerder echter alleen betrekking op Bosniërs die tijdens de oorlog uit Bosnië zijn vertrokken terwijl de personen die in het
bezit zijn gesteld van een vvtv Nederland zijn binnengekomen nà het Akkoord van Dayton. De vraag of een Bosniër afkomstig is uit een meerderheidsgebied is slechts relevant voor de vraag of een reeds verleende vvtv, van een Bosnische
asielzoeker die tussen 1 december 1995 en 31 mei 1997, kan worden ingetrokken. Dat verweerder de vvtv's van Bosniërs die niet enige tijd in een meerderheidsgebied hebben verbleven niet intrekt, is geen verplichting die voortvloeit
uit de door de UNHCR genoemde categorie van personen die afkomstig zijn uit minderheidsgebieden. Ten aanzien van asielzoekers die Nederland zijn binnen gekomen nà het Akkoord van Dayton volgt verweerder (dan ook) niet de uitspraken
d.d. 22 december 1998 en 11 januari 1999 van de meervoudige kamer van de rechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch.
2.7 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat haar verklaringen terecht blijk geven van een gegronde vrees voor vervolging althans dat zij in ieder geval in het bezit gesteld dient te worden van een (voorwaardelijke) vergunning
tot verblijf. Zij heeft in dit verband gewezen op het feit dat, door het Akkoord van Dayton, haar woonplaats thans in Servisch gebied ligt. Van de voorheen aanwezige Bosnische gemeenschap is vrijwel niets over. Voor verzoekster is
het ook feitelijk onmogelijk om naar haar woning terug te keren aangezien haar woning door brand is vernietigd. Er bestaat voor haar geen vestigingsalternatief omdat zij geen recht heeft op huisvesting, opvang, een uitkering of
werk.
Bovendien heeft zij in het gebied waaruit zij afkomstig is nu al haar directe familieleden die de oorlog hebben overleefd, zijn vertrokken uit het gebied. Verzoekster heeft verder aangevoerd dat zij nog steeds vreest voor
verkrachting. Zij weet niet of de lijst waarop haar naam stond nog steeds bestaat of dat de Serviërs nog van plan zijn de lijst na te lopen maar van haar mag niet worden verwacht dat zij zich in de nabijheid van personen zou gaan
vestigen van personen die voornemens zijn of waren haar te verkrachten.
Verzoekster heeft zich, als gevolg van hetgeen haar is overkomen in haar land van herkomst, met name het verlies van haar familieleden, onder medische (psychiatrische) behandeling laten stellen.
Verzoekster heeft tot slot aangevoerd dat zij gehoord dient te worden door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken alvorens kan worden beslist op haar bezwaarschrift.
2.8 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke- en mensenrechtensituatie in Bosnië-Hercegovina zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt.
Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoekster persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.9 Naar het voorlopig oordeel van de president heeft verweerder zich
terecht op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van verzoekster geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat zij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging. Zij heeft, afgezien van het afbranden van haar woning,
persoonlijk nimmer problemen ondervonden in Bosnië-Hercegovina. Haar verklaring, dat zij op een lijst stond van personen die verkracht dienden te worden, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Bovendien is niet aannemelijk dat, indien
haar verklaring juist zou zijn, dit gevaar thans nog zou bestaan. Er zijn van haar kant onvoldoende feiten en omstandigheden die een ander oordeel zouden rechtvaardigen. De president overweegt in dit verband tot slot dat uit het
asielrelaas van verzoekster kan worden afgeleid dat zij haar land van herkomst met name heeft verlaten vanwege de algemene (oorlogs)situatie. Dit geldt met name voor haar vertrek in oktober 1997.
Onvrede met de algemene situatie is conform vaste jurisprudentie evenwel onvoldoende voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
Uit het voorgaande volgt, dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan, dat verzoekster geen vluchteling is.
2.10 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.11 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.8 is overwogen, kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan dat verzoekster bij gedwongen verwijdering naar Bosnië-Hercegovina niet een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan
een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat verzoekster aan die bepaling geen aanspraak op
verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen.
2.12 Niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verzoekster aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
Verzoekster heeft voorshands niet aannemelijk gemaakt dat zij door de gebeurtenissen in haar land van herkomst dusdanig is getraumatiseerd dat niet van haar verwacht kan worden dat zij daarheen terugkeert.
2.13 Blijkens onder meer de brieven van de Staatssecretaris van Justitie van 27 mei 1997 (TK 1996-1997, 19637, 258), en 25 maart 1998 (666741/98/DVB), 9 oktober 1998 (TK 1998-1999, 19637, 637) en 18 juni 1999 (TK 1998-1999,
19637,445) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer voert verweerder een beleid dat inhoudt dat Bosnische asielzoekers die na 1 juni 1997 asiel hebben gevraagd, niet zonder meer in aanmerking komen voor toelating. Uit onder meer
IND-werkinstructie 184 van 14 december 1998 blijkt, dat met de risicocategorieën, die UNHCR noemt in haar rapport "Summary of UNHCR's position on categories of persons from Bosnia and Herzegovina who are in continued need of
international protection" van 22 juni 1998, rekening wordt gehouden bij de beoordeling van verzoeken om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf.
De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
Verweerder heeft derhalve aan verzoekster een vergunning tot verblijf kunnen onthouden.
2.15 Gezien het voorgaande heeft verzoekster geen redelijke kans op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
2.16 Het verzoek dient derhalve afgewezen te worden.
2.17 Na het onderzoek ter zitting is de president tot het oordeel
gekomen dat het bezwaar van verzoekster ongegrond is en dat nader onderzoek redelijkerwijs niet tot een andere uitkomst kan leiden. De president zal daarom, met toepassing van artikel 33b Vw, tevens beslissen over de
niet-inwilliging van de aanvraag om toelating.
2.18 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3 BESLISSING
De president
* wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
* verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. van Uchelen en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 1999 in tegenwoordigheid van
mr. W.P.M. Elderman als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 5 augustus 1999