ECLI:NL:RBSGR:1999:AA5362

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/7196, 99/7197, 99/7198
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van Pakistaanse Ahmadi

In deze zaak verzoekt de Pakistaanse A, geboren in 1980 en verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, om een voorlopige voorziening in het kader van haar asielaanvraag. De aanvraag om toelating als vluchteling is door de Staatssecretaris van Justitie afgewezen op 30 augustus 1999, met als reden dat de aanvraag niet inwilligbaar was vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. A stelt dat zij en haar echtgenoot, die tot de Ahmadi-gemeenschap behoren, in Pakistan bedreigd worden vanwege hun geloof. De rechtbank heeft op 15 september 1999 de zaak behandeld, waarbij zowel A als de Staatssecretaris hun standpunten hebben toegelicht. De president van de rechtbank heeft op basis van de ingediende documenten en verklaringen van A geoordeeld dat er voldoende aanleiding is om het beroep gegrond te verklaren. De president heeft vastgesteld dat de situatie van Ahmadi's in Pakistan problematisch is, maar dat A niet voldoende heeft aangetoond dat zij persoonlijk vervolgd wordt. De president heeft de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven en de Staatssecretaris opgedragen een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag van A. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld tot schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:84 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/7196 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 99/7197 VRWET H (beroepszaak)
AWB 99/7198 VRWET H (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1980, van Pakistaanse
nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te
Amsterdam, verzoekster,
gemachtigde: mr L. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr J. Prins, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoekster tegen de beschikking van verweerder van 30 augustus 1999. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en
behelst de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de
beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de
vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoekster met ingang van 29 augustus 1999 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op
15 september 1999. Daarbij hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Voorts is verzoekster ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 24 uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die asielverzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist.
2.4 Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar aanvraag het volgende verklaard. Ze behoort tot de religieuze groepering der Ahmadi in Pakistan. Hoewel verzoekster alsmede haar echtgenoot het Ahmadi-geloof nooit hebben uitgedragen,
werden ze bedreigd, werden er stenen in het huis gegooid en werden posters tegen hun muren geplakt waarop stond dat Ahmadi mensen slecht zijn. Ook werd haar en haar familie telefonisch te kennen gegeven dat ze zouden worden
ontvoerd.
Ook haar echtgenoot werd bedreigd en was reeds verschillende keren opgepakt, en door zijn vader weer vrijgekocht. Hij was een goed zakenman; nu heeft hij eigenlijk niets meer. Na de moord op Mirza Gholam Qadir, een afstammeling van
de oprichter van het Ahmadi-geloof, begin 1999 is de situatie verslechterd. De prominente personen binnen de Ahmadi-beweging zijn opgepakt. Verzoekster wilde samen met haar man weg uit Pakistan; zij kreeg als eerste een visum.
In beroep heeft zij daar nog het volgende aan toegevoegd. Haar man wordt inmiddels gezocht wegens het beweerdelijk uitdragen van zijn geloof.
Hiertoe zijn documenten uit Pakistan gefaxt, door de voorzitter van de Ahmadi-beweging in Nederland vertaald, en aan de rechtbank en verweerder overgelegd. De originele documenten worden zo spoedig mogelijk opgestuurd uit Pakistan.
2.5 Voorts is nog aangevoerd dat de positie van Ahmadi's in Pakistan momenteel dusdanig slecht is, dat aanvragen van Ahmadi's niet binnen het AC-model kunnen worden beslist. In het onderhavige geval is bovendien nader onderzoek
nodig naar de authenticiteit van de overgelegde documenten.
Tevens stelt verzoekster uit een prominente Ahmadi-familie afkomstig te zijn, waardoor zij een verhoogd risico loopt te worden vervolgd wegens haar geloof.
2.6 Verweerder heeft hiertegen het volgende ingebracht. Dat zij aanhangster is van het Ahmadi-geloof is op zich onvoldoende om haar als vluchteling in Nederland toe te laten; ze zal aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot
haar persoonlijk feiten of omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging rechtvaardigen. Hierin is zij niet geslaagd; niet is gebleken dat verzoekster persoonlijk problemen heeft ondervonden vanwege haar geloof.
Verweerder acht het overigens niet uitgesloten dat verzoekster in Pakistan wordt gediscrimineerd, maar deze discriminatie neemt naar de mening van verweerder niet dusdanige vormen aan dat het leven voor verzoekster in Pakistan
onhoudbaar is geworden.
De president oordeelt als volgt.
2.7 Voorop staat, gelet op de terzake relevante ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken en informatie van Amnesty International, dat het enkele feit, dat verzoekster behoort tot de Ahmadi-gemeenschap in Pakistan niet
meebrengt dat zij om die reden als vluchteling
aangemerkt dient te worden.
Verzoekster zal derhalve in deze procedure tot op zekere hoogte aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw
rechtvaardigen.
2.8 Verzoeksters gemachtigde stelt dat de positie van Ahmadi's in Pakistan dusdanig precair is dat hun asielrelaas niet binnen de AC-procedure kan worden afgedaan.
2.9 De president is van oordeel dat de positie van Ahmadi's in Pakistan zich op zich niet verzet tegen afdoening van hun asielrelaas binnen de AC-procedure. Verzoeksters verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Zwolle d.d. 9
juni 1999 treft geen doel reeds omdat in deze uitspraak doorslaggevend wordt geacht dat de betrokken Ahmadiyya
geloofsactiviteiten verrichte. Daarvan is in casu, zulks wordt ook niet door verzoekster betwist, geen sprake.
2.10 De president heeft kennisgenomen van de door verzoekster overgelegde en summier vertaalde documenten. Hieruit zou blijken dat de echtgenoot van verzoekster, die zich nog in Pakistan bevindt en voortvluchtig is, wordt gezocht
wegens overtreding van artikel 298-B/298-C van de Pakistaanse grondwet. Op grond van deze artikelen is het verboden -kort samengevat- om zich te manifesteren als Moslim.
Alhoewel verweerder vraagtekens heeft geplaatst bij de authenticiteit en de herkomst van deze documenten is de president van oordeel dat niet uitgesloten kan worden geacht dat deze wel authentiek zijn. Indien daarvan zou moeten
worden uitgegaan acht de president het niet uitgesloten dat verzoekster in aanmerking komt voor een verblijfsstatus in verband met de problemen die haar echtgenoot mogelijk ondervindt.
Immers, blijkens werkinstructie 150 bestaat tegen strafrechtelijk optreden van de overheid, indien dit discriminatoir moet worden geacht, geen vestigingsalternatief en dient aan Ahmadi-moslims die aannemelijk maken dat hen een
veroordeling staat te wachten op grond van (een van) bovengenoemde artikelen een A-status te worden verleend. Dit, in samenhang met het feit dat de president het relaas van verzoekster niet zonder meer ongeloofwaardig acht, en
evenmin uitgesloten is dat verzoekster behoort tot een bekende Ahmadiyya familie alsmede het feit dat verweerder ter zitting geen informatie heeft kunnen verschaffen omtrent de huidige positie van de Ahmadi's, leidt er toe dat
geoordeeld moet worden dat verweerder in de onderhavige procedure niet een zodanige mate van duidelijkheid heeft kunnen verkrijgen over de ongegrondheid van de aanvraag van verzoekster dat geconcludeerd kan worden dat de onderhavige
aanvraag zonder nader onderzoek als kansloos kan worden bestempeld.
2.11 Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoekster zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om een voorlopige
voorziening.
2.12 Met betrekking tot de aan verzoekster opgelegde maatregel overweegt de rechtbank allereerst dat gesteld noch gebleken is dat de oplegging van de maatregel onrechtmatig is geweest.
2.13 Gelet op voormelde gegrondverklaring van het beroep is echter de grond voor de voortgezette toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel komen te ontbreken. Het beroep tegen de voortduring van de maatregel na de beslissing
op de aanvraag is derhalve gegrond.
2.14 Nu de toepassing van de maatregel vanaf 30 augustus 1999 onrechtmatig is geweest, wordt, gelet op het in het Grenshospitium geldende regime, een schadevergoeding toegekend van f 100,-- per dag over 19 dagen.
2.15 Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten.
2.16 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekster het zowel voor de hoofdzaak als voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht
ad telkens f 50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van 30 augustus 1999;
3.2 draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag van 29 augustus 1999;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad tweemaal f 50,--.
De rechtbank:
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van de vreemdelinge met ingang van 17 september 1999;
3.7 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding toe;
3.8 kent aan de vreemdelinge ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie) een vergoeding toe van f 1.900,-- (zegge: negentienhonderd gulden), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.9 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 710,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr E. de Rooij, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr M.P.H. van Wezel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17
september 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van f 1.900,-- (zegge: negentienhonderd gulden).
Aldus gedaan op 17 september 1999, door mr E. de Rooij, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
afschrift verzonden op: 17 september 1999
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.