ECLI:NL:RBSGR:1999:AA5639

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/8434
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toelating als vluchteling van etnische Armeniër uit Azerbajdzjan

In deze zaak gaat het om de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om verzoeker, een etnische Armeniër uit Azerbajdzjan, toe te laten als vluchteling. Verzoeker heeft in 1992 zijn dorp moeten verlaten na een aanval door Azerische soldaten, waarbij zijn ouders en andere familieleden om het leven kwamen. Na jaren in een tentenkamp te hebben geleefd, is hij in augustus 1999 naar Nederland gevlucht. De Staatssecretaris heeft de aanvraag om toelating afgewezen op basis van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet, omdat verzoeker geen reis- of identiteitspapieren kon overleggen. De president van de rechtbank overweegt dat de algemene situatie in Azerbajdzjan niet automatisch leidt tot vluchtelingschap voor etnische Armeniërs. Verzoeker moet aantonen dat hij persoonlijk risico loopt op vervolging. De president concludeert dat verzoeker hierin niet is geslaagd, omdat de aanval op het tentenkamp niet specifiek op hem gericht was. Bovendien had verzoeker zich kunnen vestigen in de etnisch Armeense enclave Nagorny Karabach. De president oordeelt dat de aanvraag om toelating terecht is afgewezen en dat er geen grond is voor een voorlopige voorziening. De uitspraak is gedaan op 5 oktober 1999.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Fungerend president
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a en 33b Vreemdelingenwet
Reg.nr.: AWB 99/8434 VRWET
Inzake: A, verzoeker,
domicilie kiezende ten kantore van zijn gemachtigde
Mr. P.L.M. Stieger, advocaat te Eindhoven,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. Th.T.B. Zee.
1. ZITTING
Datum: 1 oktober 1999.
Ter zitting zijn verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde.
Als tolk is verschenen E. den Boer.
Zitting hebben:
mr. N.O.P. Roché, president,
E.E. Repelius-van der Mei, griffier.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen meegedeeld dat op 5 oktober 1999 om 10.00 uur mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3. vermeld.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is de niet-inwilliging d.d. 16 september 1999 van de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling.
Verzoeker is een etnische Armeniër, afkomstig uit Azerbajdzjan. In 1992 werd verzoekers dorp, B, veroverd en ontruimd door Azerische soldaten, waarbij veel van verzoekers dorpsgenoten zijn gedood.
Verzoekers ouderlijk huis is toen in brand gestoken en zijn ouders en het dochtertje van zijn broer C, kwamen daarbij om het leven.
Verzoeker is samen met C en diens gezin het bos ingevlucht, waar hij met een groot aantal andere Armeniërs zeven jaar in een tentenkamp heeft geleefd. Het kamp werd regelmatig door de Azeri's beschoten, maar
doordat zij steeds van verblijfplaats wisselden, werden de Armeniërs niet gevonden. Op 13 augustus 1999 echter hebben de Azeri's het kamp gelokaliseerd en aangevallen. In de paniek die toen uitbrak is verzoeker tezamen met C en
diens gezin gevlucht. Met behulp van een peetoom van C (een Azeri) hebben zij op 15 augustus 1999 hun land verlaten, waarna zij op 31 augustus 1999 in Nederland aankwamen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komen en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
De weigering verzoeker toe te laten als vluchteling is gebaseerd op artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw.
Per 1 februari 1999 is de Vreemdelingenwet gewijzigd in navolgende zin.
Op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw kan een aanvraag om toelating als vluchteling niet worden ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen
reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag om toelating, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze documenten niet
aan hem is toe te rekenen.
Blijkens TBV 1999/3 van 22 januari 1999 stelt verweerder zich op het standpunt dat het ontbreken van documenten op zichzelf echter geen grond voor niet-inwilliging op grond van artikel 15c, Vw is. Artikel 15c, eerste lid, aanhef en
onder f, Vw wordt uitsluitend toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, waarbij het toerekenbaar ontbreken van documenten altijd in de context van het totale feitencomplex moet worden beschouwd. Verweerder
heeft dienovereenkomstig gehandeld.
De president overweegt het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat de algemene situatie in Azerbajdzjan niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land en behorende tot de etnische Armeens bevolkingsgroep, zonder meer als vluchteling moeten worden aangemerkt.
Verzoeker zal derhalve aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
De president is met verweerder van oordeel dat verzoeker hierin niet is geslaagd.
Verzoeker heeft aangegeven dat de directe aanleiding voor zijn vertrek uit Azerbajdzjan in augustus 1999 was gelegen in een in de nabijheid van het tentenkamp gepleegde aanval op 13 augustus 1999.
Met verweerder is de president van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hierbij om een specifiek op verzoeker gerichte aanval ging. Veeleer is aannemelijk dat verzoeker het slachtoffer is geworden van de
algemene situatie in Azerbajdzjan, welke wordt gekenmerkt door willekeurige gewelddadige acties tussen Azeri's en etnische Armeniërs. Een beroep op de algemene situatie is evenwel onvoldoende om een beroep op vluchtelingschap te
rechtvaardigen.
Daarnaast is de president van oordeel dat verzoeker zich aan de beschreven moeilijkheden had kunnen onttrekken door zich te vestigen in de etnisch Armeense enclave Nagorny Karabach, zulks onder verwijzing naar het desbetreffende
algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 6 oktober 1998, waaruit blijkt dat etnische Armeniërs in genoemde enclave hun toevlucht kunnen zoeken. De omstandigheid dat het voor etnische Armeniërs niet mogelijk
is om Nagorny Karabach vanuit Azerbajdzjan zelf te bereiken, doch dat zij via Armenië de enclave kunnen bereiken, kan er niet aan afdoen dat Nagorny Karabach als een vestigingsalternatief moet worden gezien. De door verzoeker
tijdens het nader gehoor afgegeven verklaring dat hij niet wist dat Nagorny Karabach een Armeense enclave is, wordt door de president niet aannemelijk geacht.
Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit terecht met toepassing van artikel 15c, lid 1, aanhef en onder f, Vw heeft geweigerd verzoeker toe te laten als
vluchteling. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag om toelating kon worden afgedaan in de zogenoemde AC-procedure.
Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokken een reëel risico loopt te worden onderworpen aan
foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van verzoeker naar Azerbajdzjan strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
Op grond van het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, Vw heeft besloten de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel
van de president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht.
Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de president niet gebleken.
3. BESLISSING
De president van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
1. verklaart het bezwaar ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
4. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Verzonden op: