ECLI:NL:RBSGR:1999:AA5695

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/6007
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf van een Afghaanse nationaliteit

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 7 december 1999 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser, een Afghaanse nationaliteit, om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. Eiser, geboren in januari 1981, had op 21 september 1997 aanvragen ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie op 28 april 1998 werden afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen had voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eiser had zijn aanvraag onderbouwd met de stelling dat hij, als Tadjiek, gevaar liep vanwege de politieke situatie in Afghanistan, vooral na de overname van Mazar-e-Sharif door de Taliban. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de situatie van eiser en dat de afwijzing van de aanvragen niet zorgvuldig was voorbereid. De rechtbank concludeerde dat de bestreden beschikking vernietigd moest worden, omdat deze in strijd was met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en bepaalde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 98/6007 VRWET Z VR
uitspraak: 7 december 1999
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] januari 1981,
verblijvende te B,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9709.21.4003,
eiser,
gemachtigde: mr. Th. Wijngaard, juridisch medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te 's-Hertogenbosch;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.J. Boorsma, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 21 september 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 28 april 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd onder gelijktijdige
verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 25 mei 1998 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 21 september 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepsschrift van 16 oktober 1998 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
1.4 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonde en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
1.5 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6 Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 23 november 1999. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser is Tadjiek en woonde tot aan zijn vertrek uit Afghanistan in Mazar-e-Sharif. Op 24 mei 1997 werd Mazar-e-Sharif door de
Taliban ingenomen. Gedurende twee dagen was de woonplaats van eiser in handen van de Taliban, hierna werd de Taliban teruggedrongen en werd de macht in de stad weer overgenomen door de Jonbesh-e-Islami Afghanistan.
In de derde week van juni 1997 begon de groep van Jonbesh-e Islami Afghanistan jongeren te recruteren om aan de strijd tegen de Taliban deel te nemen.
Drie neven van eiser (twee zonen van de broer van eisers vader en één zoon van vaders zuster) werden op straat aangehouden en meegenomen.
Eiser weet niet wat er met hen is gebeurd. Het was een signaal voor eiser dat hij ook zou kunnen worden aangehouden, nu zijn neven van ongeveer dezelfde leeftijd als eiser waren. Eiser heeft zich tot aan zijn vertrek uit Afghanistan
thuis schuilgehouden terwijl zijn vader zijn vertrek uit Afghanistan regelde.
Verweerder heeft geen onderzoek ingesteld als gebruikelijk bij de beoordeling van een aanvraag om een vergunning tot verblijf op grond van het alleenstaande minderjarige asielzoeker(ama) - beleid. Op 8 augustus 1998, derhalve voor
de beslissing op bezwaar van 21 september 1998 heeft de Taliban de stad Mazar-e-Sharif veroverd. Al sinds het vertrek van eiser heeft hij niets meer van zijn ouders vernomen. Met de laatste militaire ontwikkelingen is de onzekerheid
over adequate opvang alleen maar toegenomen.
Eiser heeft gewezen op het Verdrag voor de Rechten van het Kind, dat
wellicht geen expliciet recht geeft op toelating tot Nederland, maar de in het verdrag vermelde rechten van het kind dienen wel degelijk te worden meegewogen in de toelatingsprocedure door verweerder.
Ten onrechte heeft verweerder er van afgezien eiser in de gelegenheid te stellen zijn bezwaarschrift mondeling nader toe te lichten bij de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACV) althans een hoorcommissie.
2.4 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag nu alle jongeren van een bepaalde leeftijd die op straat
liepen werden opgepakt en verplicht werden deel te nemen aan de gewapende strijd tegen de Taliban.
Eiser is nimmer door de Jonbesh-e-Islami opgeroepen voor militaire dienst en eiser heeft nimmer enig contact gehad met deze groepering. Derhalve is niet aannemelijk dat eiser bij de Jonbesh-e-Islami te boek staat als opposant.
In dit geval is geen sprake van een internationale verplichting van Nederland op grond van het Verdrag voor de Rechten van het Kind om aan alle kinderen die zich in haar rechtsmacht bevinden de rechten in dit verdrag te waarborgen.
Immers, op basis van dit verdrag zijn de staten, die dit verdrag hebben ondertekend, enkel verplicht zich aan de tekst van dit verdrag te houden en zijn zij op geen enkele wijze verplicht onderdanen van landen die dit verdrag
schenden verblijf hier te lande toe te staan.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt een reëel risico te lopen om bij terugkeer naar Afghanistan te worden blootgesteld aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
Eiser komt niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het zogenoemde ama-beleid nu eiser in zijn woonplaats in het land van herkomst opgevangen kan worden door zijn ouders.
Gelet op het bepaalde in artikel 7:3 Awb bestond geen verplichting eiser te horen en dit werd, gezien hetgeen in de beschikking op bezwaar is overwogen, evenmin door de zorgvuldigheid gevorderd.
2.5 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt.
Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
Vaststaat tussen partijen, dat op 8 augustus 1998 de macht in Mazar-e-Sharif door de Taliban is overgenomen. Niet aannemelijk is geworden dat eiser door zijn vlucht voor de ronselpraktijken van de Jonbesh-e-Islami de bijzondere
negatieve aandacht van deze factie op zich heeft gevestigd. Eiser heeft nimmer concrete problemen ondervonden van de zijde van de Jonbesh-e-Islami noch is eiser persoonlijk door de Jonbesh-e-Islami benaderd cq. opgeroepen teneinde
aan hun kant deel te nemen aan de gewapende strijd. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat de weigering van eiser om gehoor te geven aan de oproep dient te worden aangemerkt als dienstweigering. Tevens is gelet hierop niet
aannemelijk dat eiser in de negatieve belangstelling van de Taliban zou staan in verband met zijn gestelde dienstweigering. Het behoren tot de Tadjiekse bevolkingsgroep leidt in dit verband niet tot een ander oordeel.
2.6 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in
aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te
lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.7 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.5 is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het
(Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder
beperkingen kan ontlenen.
2.8 Evenmin is aannemelijk dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die eiser aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.9 Ten aanzien van eisers aanspraken op een vergunning tot verblijf op grond van het in B7/13, Vreemdelingencirculaire 1994, neergelegde ama-beleid overweegt de rechtbank als volgt.
Vastgesteld wordt dat eiser ten tijde van zijn binnenkomst in Nederland minderjarig was, zodat het ama-beleid in casu van toepassing is te achten. Op grond van dat beleid dient te worden beoordeeld of in het land van herkomst
adequate opvang voorhanden is. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het daarbij niet om de vraag of die opvang in theorie beschikbaar is maar om de vraag of die opvang feitelijk ook aanwezig en bereikbaar is. Tegen deze
achtergrond is naar het oordeel van de rechtbank niet zonder betekenis dat eisers familie, blijkens de door eiser afgelegde verklaringen terzake, woonachtig is (geweest) in Mazar-i-Sharif.
Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder in de brief van 9 oktober 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer over het vluchtelingenbeleid (TK stukken 1998/1999, nr. 19637, nr. 367) heeft gesteld: "Er zijn geen
aanwijzingen dat de situatie in Afghanistan zich sedert de verschijning van het laatste ambtsbericht in maart van dit jaar sterk heeft verbeterd. De Taliban heeft thans bijna geheel Afghanistan in handen, zij het dat er nog steeds
in bepaalde gebieden strijd wordt geleverd. Naar verwachting wordt nog deze maand een nieuw ambtsbericht uitgebracht, waarin de recente ontwikkelingen in Afghanistan worden beschreven.(...)" Tot 20 november 1998 heeft verweerder
zijn vvtv-beleid ten aanzien van heel Afghanistan gehandhaafd.
Gelet op de onduidelijkheid met betrekking tot de veiligheidssituatie in Afghanistan in het algemeen en rond Mazar-i-Sharif in het bijzonder, is naar het oordeel van de rechtbank in hoge mate twijfelachtig of eventuele opvang in dat
gebied feitelijk aanwezig en bereikbaar is en bovendien of opvang - zo al feitelijk bereikbaar en aanwezig - in een dergelijk gebied, waarheen gedwongen verwijdering niet plaatsvindt, als adequaat (in de zin van het ama-beleid) kan
worden aangemerkt.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank bij de bestreden beschikking derhalve eisers aanspraken op het ama-beleid niet in redelijkheid van de hand kunnen wijzen door slechts te constateren dat eiser in het nader gehoor
heeft verklaard dat zijn familie in Mazar-i-Sharif verblijft en dat dan ook niet is gebleken dat eiser geen adequate opvang van bloed- of aanverwanten kan genieten, te meer nu eiser daaromtrent voorafgaand aan het nemen van de
bestreden beschikking niet is gehoord, waarmee de bestreden beschikking tevens onzorgvuldig voorbereid is te achten.
2.10 Gelet op het voorgaande komt de bestreden beschikking voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht zodat het beroep gegrond zal worden verklaard. De
rechtbank ziet tevens aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, Awb te bepalen dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.11 De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten en
het door hem betaalde griffierecht.
3. BESLISSING
De rechtbank :
- verklaart het beroep gegrond, voorzover verweerder in het bestreden besluit heeft beslist aan eiser een vergunning tot verblijf te onthouden;- vernietigt het bestreden besluit d.d. 21 september 1998 in zoverre;- bepaalt dat
verweerder opnieuw zal beslissen op bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de kosten ad f. 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden aan eiser;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die het griffierecht ad f. 50,-- aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling en in het openbaar uitgesproken op 7 december 1999 in tegenwoordigheid van
mr. G.M.J. Vijftigschild als griffier.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 8 december 1999