ECLI:NL:RBSGR:1999:AA5930

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/602
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf van een Iraakse vreemdeling met gegronde vrees voor vervolging

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Iraakse vreemdeling, om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Eiser heeft in het verleden te maken gehad met vervolging in Irak en heeft zijn aanvraag ingediend op 14 november 1996. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 1 juli 1999, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. A.J.M. Huisman-Kreijn. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit van de Staatssecretaris van Justitie, waarin de aanvragen van eiser werden afgewezen, niet in stand kan blijven. De rechtbank concludeert dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in Irak. De rechtbank wijst erop dat eiser sinds 1986 sympathisant is van de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK), maar dat dit op zichzelf niet voldoende is om aan te nemen dat hij in gevaar is. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat hij bekend staat als politiek opposant of dat hij in de aandacht van de Iraakse autoriteiten staat. De rechtbank concludeert dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat alle Koerden automatisch als vluchteling moeten worden erkend. De rechtbank oordeelt verder dat de Staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de medische situatie van eiser, die lijdt aan posttraumatische stressstoornis en andere gezondheidsproblemen. De rechtbank vernietigt het besluit van de Staatssecretaris en beveelt aan dat er een nieuw besluit wordt genomen, waarbij rekening wordt gehouden met de medische situatie van eiser. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 98/602 VRWET
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, verblijvende te B, eiser,
gemachtigde mr. A.J.M. Huisman-Kreijn, advocaat te Maastricht,
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiser bezit de Iraakse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 14 november 1996 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 17 december 1996 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens
heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Dit besluit is op 20 december 1996 aan eiser uitgereikt. Daarbij is eiser medegedeeld dat hij de behandeling van een eventueel bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Op 13 januari 1997 is namens eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van 30 januari 1997, respectievelijk 13 maart 1997 en 28 april 1997, zijn de gronden van het bezwaar nader aangevuld.
Bij besluit van 12 juni 1997 heeft verweerder het besluit van 17 december 1996 ingetrokken en opnieuw beslist. Voorts heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef
en onder a, van de Vw wederom niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Dit besluit is op 12 juni 1997 naar de gemachtigde van eiser verzonden.
Daarbij is eiser medegedeeld dat hij de behandeling van een eventueel bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Op 16 juni 1997 is namens eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Voorts is namens eiser om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan, totdat op het bezwaarschrift zal zijn beslist. Bij
schrijven van 30 juli 1998 is dit verzoek ingetrokken, nadat eiser op 28 juli 1998 alsnog uitstel van vertrek werd verleend.
Bij besluit van 13 januari 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser bij schrijven van 14 januari 1998 beroep ingesteld. Het beroep is op 15 januari 1998 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 26 februari 1998 zijn namens eiser de gronden van het
beroep aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 1 juli 1999, waar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A. Scholten, juridisch medewerker van het kantoor van de landsadvocaat te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 13 januari 1998 in rechte stand kan houden. Bij dit besluit is het bezwaar van eiser gericht tegen de niet-inwilliging van zijn aanvragen om toelating als
vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ongegrond verklaard.
Verweerder heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat eisers relaas niet geloofwaardig is en, zo dit wel geloofwaardig is, onvoldoende zwaarwegend is voor het aannemen van een gegronde vrees voor vervolging.
Eiser legt aan zijn beroep ten grondslag dat hij in Irak gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hem een vergunning tot verblijf dient te
worden verleend.
Ter ondersteuning van zijn aanvragen heeft eiser, zoals blijkt uit het rapport van nader gehoor van 15 november 1996, onder meer het volgende verklaard.
Eiser is in 1986 sympathisant van de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK) geworden. Hij heeft voor deze partij geen activiteiten verricht.
Eiser is op 1 december 1987 door de Iraakse autoriteiten opgepakt omdat hij ervan werd verdacht geld in te zamelen voor de Peshmerga's. Twee personen van de Veiligheidsdienst zijn naar het huis van eiser gekomen om hem mee te nemen.
Één van hen droeg een groen uniform, de ander was in burgerkleding. Er was ook een chauffeur bij. Eiser is op 17 maart 1988 vrijgelaten. Eiser is gedurende zijn detentieperiode door de Iraakse autoriteiten gemarteld door het
toedienen van elektrische schokken. Er werd een klem op de penis van eiser gezet waarna elektrische schokken werden toegediend. Rond 17 maart 1988 kwam eiser bij in het "C-ziekenhuis" in Zakho omdat hij, nadat hij zijn laatste
elektrische schokken had gehad, in een epileptische toestand verkeerde. Toen hij bijkwam vertelde de behandeld arts eiser dat hij door een auto was aangereden. Eiser is na tien dagen met zijn arm in het gips uit het ziekenhuis
gevlucht en heeft gedurende twee maanden in een woning van familie van een van de verplegers ondergedoken gezeten. Na het verblijf in het ziekenhuis heeft eiser zich bij de Peshmerga's aangesloten. Eiser was gedurende zijn verblijf
in Irak voortdurend onder medische behandeling. In september 1996 heeft eiser Arbil verlaten op het moment dat de Iraakse autoriteiten deze stad binnengetrokken.
Eiser heeft Irak met de auto verlaten en heeft vervolgens twintig dagen in de woning van een reisagent verbleven. Op 13 november 1996 is eiser per vliegtuig naar Nederland gereisd.
In de aanvullingen en correcties van 30 januari 1997 op het rapport van nader gehoor heeft eiser onder meer verklaard dat hij door een familielid van een van de verpleegkundigen in contact is gebracht met de Peshmerga's. Een
verpleegkundige uit het ziekenhuis heeft eiser helpen ontsnappen.
In de door de Verenigde Naties ingestelde veiligheidszone heeft eiser een reisagent ontmoet die voor hem de reis naar Turkije heeft geregeld.
Ten aanzien van het beroep betreffende de aanvraag om toelating als vluchteling overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951, betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag) geldt, voor zover hier van
belang, voor de toepassing van het Verdrag als vluchteling elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt
buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vw kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan
wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan
worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 15c, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw wordt de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien deze is gegrond op omstandigheden die hetzij op zichzelf of
in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en die behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep, zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Eiser dient
derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Verweerder betwist, blijkens het verweerschrift, niet langer eisers Iraakse nationaliteit. De rechtbank gaat, bij de beoordeling van het beroep, dan ook uit van de geloofwaardigheid van eisers relaas.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag en van artikel 15 van de Vw. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser
weliswaar sinds 1986 sympathisant is van de PUK maar dit op zichzelf onvoldoende grond vormt om aan te nemen dat hij daarom gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging. Niet is gebleken dat eiser bekend staat als prominent
politiek opposant dan wel anderszins in de verscherpte aandacht van de Iraakse autoriteiten is komen te staan. Immers, eiser heeft zelf tijdens het nader gehoor verklaard in Irak geen politieke activiteiten voor de PUK te hebben
verricht. Het is derhalve niet aannemelijk dat eiser op 1 december 1987 door twee personen van de Veiligheidsdienst en een chauffeur is meegenomen. Ook valt niet in te zien waarom juist eiser ten onrechte werd beschuldigd van het
inzamelen van geld voor de Peshmerga's.
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij tot zijn detentie op 1 december 1987 ook sympathiseerde met de Koerdische Democratische Partij (KDP) en de communisten en hij om die reden van de Iraakse autoriteiten zou hebben te vrezen
overweegt de rechtbank dat dit door eiser onvoldoende aannemelijk is gemaakt nu hij niets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat hij in verband met de door hem aangevoerde politieke stellingname moeilijkheden van de zijde van de
Iraakse autoriteiten heeft ondervonden, of dat het gevaar bestaat dat hij in de toekomst voor dergelijke problemen heeft te vrezen.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat eiser nog acht jaar na zijn gestelde problemen in Irak heeft verbleven en hij na zijn -naar eiser zelf zegt- ontsnapping uit het ziekenhuis tot aan zijn vlucht naar Nederland geen problemen van
de zijde van de Iraakse autoriteiten heeft ondervonden. Niets wijst er derhalve op dat eiser zich in verband met de door hem gestelde negatieve aandacht van de Iraakse autoriteiten in een acute vluchtsituatie bevond. De
omstandigheid dat eiser in september 1996 naar zijn zeggen met een massa mensen de stad Arbil heeft verlaten op het moment dat de Iraakse leger de stad binnentrok wijst er evenmin op dat eiser zich genoodzaakt heeft gezien om Irak
te verlaten omdat hij in de specifieke negatieve aandacht van de Iraakse autoriteiten stond.
Veeleer duidt dit erop dat eiser zich genoodzaakt heeft gezien Irak te verlaten als gevolg van de algemene oorlogssituatie rond de inname van Arbil door het Iraakse leger.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat hetgeen eiser naar voren heeft gebracht in redelijkheid geen enkel vermoeden heeft kunnen wekken dat er rechtsgrond bestaat
voor toelating van eiser als vluchteling.
Ten aanzien van eisers gestelde aanspraak op een vergunning tot verblijf
overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie
hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien zij een reëel risico
lopen bij terugkeer een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te ondergaan, of indien sprake is van overige klemmende redenen van humanitaire
aard.
Gesteld, noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eiser hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Eiser heeft in dit verband gesteld dat hij op grond van zijn ervaringen in Irak zodanig is getraumatiseerd dat verweerder hem een vergunning tot verblijf voor het ondergaan van een medische behandeling, respectievelijk op grond van
het traumata-beleid, in redelijkheid niet had mogen onthouden.
Uit de gedingstukken blijkt dat eiser reeds tijdens het nader gehoor van 15 november 1996 melding heeft gemaakt van door hem ondergane martelingen en van de epileptische toestand waarin hij sinds die tijd zou verkeren. Ook heeft
eiser in het nader gehoor aangegeven dat hij sinds de martelingen last heeft van zijn geslachtsorganen en dat hij sindsdien voortdurend onder medische behandeling stond tot aan zijn vertrek uit Irak.
Eiser heeft, voorafgaande aan het besluit in primo en in de bezwaarfase verscheidene medische reportages overgelegd. Het gaat hierbij om een rapport van 26 november 1996 van de Afdeling Algemene Heelkunde van het St. Elisabeth
Ziekenhuis te Tilburg, een rapport van 7 februari 1997 van de MO-arts van het OC D, een rapport van 10 december 1996 van een radioloog van het Ignatius Ziekenhuis te Breda, een brief van 21 maart 1997 van een uroloog van het St.
Elisabeth Ziekenhuis te Tilburg, een rapport van 14 april 1997 van een neuroloog van het Ignatius Ziekenhuis te Breda en ten slotte een rapport van 8 december 1997 afkomstig van de Sinai-kliniek te Amsterdam.
Eiser heeft verweerder bij herhaling verzocht om een Medisch Adviseur (MA) in te schakelen.
De rechtbank is van oordeel dat het in casu op de weg van verweerder had gelegen om nader te onderzoeken of eiser in aanmerking zou moeten komen voor een vergunning tot verblijf voor het ondergaan van een medische behandeling,
respectievelijk op grond van het traumata-beleid. De rechtbank overweegt in dat verband dat weliswaar niet is komen vast te staan dat eiser op het moment van het bestreden besluit een medische behandeling onderging, maar eiser had
naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer voorbij mogen gaan aan de reële kans dat, gezien de frequentie van het reeds plaatsgevonden onderzoek naar de gezondheidstoestand van eiser en diens aanhoudende klachten, geplaatst
in het kader van hetgeen eiser omtrent zijn gezondheidstoestand heeft verklaard, medische behandeling van eiser noodzakelijk zou blijken. De rechtbank wijst er in dit verband op dat met name in het laatstgenoemde rapport is
aangegeven dat eiser klachten heeft die passen bij de diagnose van een posttraumatische stressstoornis. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder op zijn minst navraag had moeten doen naar de rapportage van het aangekondigde
onderzoek door de Medische Onderzoeksgroep van Amnesty International, alvorens het bestreden besluit te nemen, te meer daar de aankondiging van dit onderzoek voor verweerder wel reden is geweest om eiser uitstel van vertrek te
verlenen, waaruit naar het oordeel van de rechtbank kan worden afgeleid dat verweerder aan de uitkomsten van dat onderzoek in het kader van het te nemen besluit belang hechtte.
De rechtbank is, gelet op het hiervoor overwogene, van oordeel dat het
bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op de weigering om eiser een vtv op grond van het traumatabeleid of voor het ondergaan van een medische behandeling te verlenen, onzorgvuldig is voorbereid. Het beroep is mitsdien
in zoverre gegrond. Het besluit komt voor gedeeltelijke vernietiging, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, in aanmerking.
Voorts zal worden bepaald dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat ter zitting van de zijde van eiser is verklaard dat deze op een wachtlijst staat voor psychische behandeling, nadat een reeds ondergane behandeling in verband met langdurige ziekte van de
behandelend psychiater was afgebroken.
Bovendien is na het bestreden besluit, uit een door verweerder geïnitieerd onderzoek van de MA in het kader van de toepassing van artikel 25 van de Vw, komen vast te staan - aldus de nota van de MA - dat een deel van de klachten van
eiser het gevolg is van inwerking van fysiek geweld van buitenaf, zoals eiser stelt te hebben ondergaan. Eiser lijdt volgens de MA medisch gezien aan meerdere stoornissen waarvoor, gelet op zijn gezondheidstoestand, medische
behandeling noodzakelijk is.
Gelet op de aard en ernst van de stoornis wordt eiser, indien hij wordt verwijderd naar het land van herkomst, gelet op zijn gezondheidstoestand, aldaar met geestelijke en/of lichamelijke ondergang bedreigd. De rechtbank stelt vast
dat deze nadere informatie de juistheid van het eerder namens eiser ingenomen standpunt dat hij de ten gevolge van de door hem gestelde gebeurtenissen gezondheidsklachten heeft, dan wel dat hij daardoor is getraumatiseerd, lijkt te
bevestigen. Met inachtneming van de uitkomsten van dat onderzoek zal verweerder zich opnieuw dienen te beraden op de vraag of eiser, gelet op de aanwezigheid van traumata, in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond
van het door verweerder gevoerde traumatabeleid.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt f 710,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van eisers bezwaar tegen de weigering hem een vergunning tot verblijf voor medische behandeling respectievelijk op grond van het traumata-beleid te
verlenen, gegrond;
vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op f. 1.420,--
te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier;
gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f. 50,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiser wordt vergoed;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in de uitspraak overwogene.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als rechter in tegenwoordigheid van mr. B. van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 1999.
Afschriften verzonden: 12 oktober 1999
TH