gd/B
rolnummer: 96/3884
datum vonnis: 8 december 1999
DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE
Sector Civiel Recht - Kamer B
Vonnis in de zaak met rolnummer 96/3884 van:
[eiser],
wonende te Erp, gemeente Veghel,
eiser,
procureur: mr. E.D. Touw,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur: mr. R.J.M. van den Tweel.
Partijen worden hierna aangeduid als 'eiser' en 'de Staat'.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding d.d. 8 oktober 1996;
- de conclusie van eis met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de conclusie van repliek met producties;
- de conclusie van dupliek;
- de akte van eiser;
- de antwoordakte.
1.1 Eiser exploiteert een melkveebedrijf te Erp. Tot 1983 had hij een stal met 21 voor melk- en kalfkoeien ingerichte standplaatsen. In 1983 is hij investeringsverplichtingen aangegaan ten behoeve van de bouw van een ligboxenstal met 57 voor melk- en kalfkoeien ingerichte standplaatsen.
1.2 Op 7 juni 1984 heeft eiser een aanvraag ingediend om met toepassing van artikel 11 van de Beschikking superheffing 1984 (verder: BSh) in aanmerking te komen voor toekenning van een bijzondere hoeveelheid heffingvrij te leveren melk. Daarbij heeft hij aangegeven dat het aantal standplaatsen voor melk- en kalfkoeien in de oude situatie 21 stuks bedroeg en na de uitbreiding 78.
Bij besluit van 14 september 1984 heeft de minister van Landbouw en Visserij op deze aanvraag beslist, waarbij is overwogen dat het aantal standplaatsen met 36 stuks werd uitgebreid (21 voor de uitbreiding en 57 daarna).
Het tegen dit besluit door eiser ingediende bezwaarschrift heeft de minister bij besluit van 5 juni 1985 ongegrond verklaard. Hij heeft daartoe onder meer overwogen - kort gezegd - dat niet voldoende was aangetoond dat het plan om in de oude stal standplaatsen voor melk- en of kalfkoeien in gebruik te houden op het moment van het aangaan van de verplichtingen een duidelijk en concreet onderdeel van de bedrijfsopzet vormde.
1.3 Tegen dit besluit van de minister heeft eiser op 2 juli 1985 beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna CBB) ingesteld. Bij beslissing van 17 mei 1989 heeft de voorzitter van het CBB overwogen dat het uitgesloten moet worden geacht dat het CBB tot vernietiging van het bestreden besluit zal komen en het beroep ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen verzet aangetekend. Bij beslissing van 4 oktober 1989 heeft het CBB het verzet ongegrond verklaard.
1.4 In zijn arrest van 19 april 1994 heeft het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM), rechtsprekende in de zaak Van den Hurk/Staat der Nederlanden, in rechtsoverweging 64 het volgende overwogen:
"This claim is based on the assumption that the judgment of the Tribunal would have been favourable to the applicant had the alleged violations of Article 6 § 1 not taken place. However, it is by no means clear that the outcome of the case would have been different in the absence of the violation found (see paragraph 55 above). The Court therefore agrees with the Delegate of the Commission and the Government that the applicant's claim under this head must be dismissed."
Voor zover hier van belang, heeft het EHRM in dit arrest het volgende beslist:
"1. Holds bij six votes to three that there has been a violation of Article 6 § 1 in that the applicant's civil rights and obligations were not "determined" by a "tribunal" within the meaning of that provision;
2. Holds unanimously that there has been no violation of Article 6 § 1 as regards the requirements of fairness of proceedings;
(...)"
De weergegeven uitspraak van het EHRM had betrekking op een door Van den Hurk bij dit hof aangevochten uitspraak van het CBB.
1.5 Bij schrijven van 4 april 1996 heeft eiser de Staat aansprakelijk gesteld voor door eiser geleden schade.
Vorderingen, grondslagen en verweer
2.1 Eiser vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld en uit dien hoofde jegens eiser schadeplichtig is, ter zake van de volgende gronden, afzonderlijk en/of in onderlinge samenhang beschouwd:
a. het inrichten, voorbereiden, vaststellen en handhaven van de met het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige rechtsgang naar het CBB en het daaraan verwante relevante bestuursprocesrecht;
b. het voorbereiden, vaststellen en handhaven van het met artikel 11 BSh strijdige besluit van de minister d.d. 5 juni 1985;
c. het voorbereiden, vaststellen en handhaven van de afwijzende beslissing van het de voorzitter van het CBB d.d. 17 mei 1989 en van het CBB d.d. 4 oktober 1989;
d. het overschrijden door de Staat van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 EVRM;
e. het niet aanbieden van enigerlei vorm van schadevergoeding.
Voorts vordert eiser dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die eiser ten gevolge van voornoemd onrechtmatig handelen heeft geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 april 1996, althans de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening.
Tenslotte vordert eiser veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
2.2 De onderbouwing van eiser van zijn vorderingen kan als volgt worden samengevat:
Eiser acht zijn aanvraag ten onrechte afgewezen, zijn beroep bij het CBB door de voorzitter van dit college ten onrechte verworpen en zijn verzet door het CBB ten onrechte ongegrond verklaard, aangezien eiser ten tijde van het aangaan van de investeringsverplichtingen een duidelijk en concreet plan had de voor melk- en kalfkoeien ingerichte standplaatsen in de oude stal te blijven gebruiken voor droogstaande melk- en kalfkoeien; dit blijkt uit hetgeen voor de investering is besproken en eiser heeft daarvan bij het CBB ook getuigenbewijs aangeboden; voorts blijkt het uit de bescheiden behorende bij de hinderwetvergunning en uit de inhoud van de melktank.
In zijn hiervoor weergegeven arrest heeft het EHRM voor recht verklaard dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door het voorbereiden, vaststellen en handhaven van de artikelen 74 en 75 van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (Wet Arbo). In dat arrest ligt voorts besloten dat de Staat ten onrechte de rechtsgang naar het CBB heeft voorgeschreven ter zake van het vaststellen van aanspraken ingevolge de BSh, zodat zowel de onrechtmatigheid van dat handelen als de aansprakelijkheid van de Staat daarvoor volgens eiser in beginsel zijn gegeven.
Volgens de jurisprudentie van het EHRM moet de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, worden gerekend vanaf het doen van de aanvraag om een extra melkquotum, danwel vanaf de indiening van het bezwaarschrift tegen de afwijzende beschikking. Deze termijn is reeds lang verstreken, hetgeen aan de Staat moet worden toegerekend, nu de lange behandelingsduur rechtstreeks verband houdt met de door het EHRM onrechtmatig verklaarde wijze van inrichting van het procesrecht.
Tenslotte is eiser van mening dat de Staat hem naar aanleiding van het arrest van 19 april 1994 van het EHRM enigerlei vorm van schadeloosstelling had moeten aanbieden.
Voor wat betreft de door hem geleden schade ten gevolge van het handelen van de Staat heeft eiser erop gewezen dat hij, doordat hem geen extra melkquotum is toegewezen, over de voorbije jaren een forse omzet- en winstderving heeft geleden. Voorts heeft hij kosten gemaakt doordat hij ten gevolge van de onrechtmatige inrichting van de door de Staat voorgeschreven procesgangen, nodeloos rechtsgangen heeft moeten doorlopen.
Ten slotte claimt eiser immateriële schade, onder meer omdat hij jaren in onzekerheid heeft moeten verkeren alvorens een beslissing te kunnen krijgen van een rechterlijke instantie in de zin van artikel 6 EVRM.
2.3 In het licht van het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 1998 (Produktschap voor Zuivel/Van Eijk, RvdW 1998, 27) heeft de Staat zijn in de conclusie van antwoord neergelegde ontvankelijkheidsverweer, gebaseerd op het rechtens onaantastbaar worden van het besluit van de minister aangezien de bevoegdheid van artikel 74 Wet Arbo sinds 1985 niet meer mocht worden uitgeoefend, niet langer gehandhaafd.
Niet-ontvankelijkheid vloeit evenwel volgens de Staat ook voort uit het niet binnen een redelijke termijn na meergenoemd arrest van het EHRM voorleggen van het geschil omtrent de (on-)rechtmatigheid van het besluit aan de rechtbank.
Verder betwist de Staat dat hij onrechtmatig heeft gehandeld: de aanvraag van eiser is terecht en op goede gronden afgewezen.
3. De onder 2.1 sub e genoemd grondslag waarop eiser zijn vordering baseert, kan naar het oordeel van de rechtbank geen onrechtmatige daad opleveren, nu niet valt in te zien dat de Staat daartoe gehouden zou zijn alvorens vast staat dat de bestreden beslissingen onrechtmatig zijn. Het beroep dat eiser in dit verband heeft gedaan op de jurisprudentie van de Hoge Raad zoals die - met name - naar voren komt in het arrest van 18 januari 1991 (NJ 1992, 638; Varkensmester) kan alleen al daarom niet slagen, nu moet worden geoordeeld dat de BSh zich richt tot alle melkveehouders en in beginsel ook voor die gehele beroepsgroep gevolgen met zich brengt.
4. Voor zover het betreft de onder 2.1 sub a, b, c en d genoemde grondslag van de vordering van eiser overweegt de rechtbank het volgende:
4.1 Eiser heeft de Staat gedagvaard uit onrechtmatige daad wegens een besluit dat meer dan vijf jaar daarvoor door het CBB was genomen, wegens het daarvóór moeten doorlopen van een rechtsgang en wegens een besluit uit 1984. De Staat heeft gesteld dat hij in zijn mogelijkheden van verweer wordt beperkt doordat vele jaren na een uitspraak van het CBB de rechtmatigheid van een besluit alsnog wordt aangevochten en voorts dat eiser niet-ontvankelijk is omdat hij niet binnen een redelijke termijn na het arrest van het EHRM van 19 april 1994 het geschil aan de rechtbank heeft voorgelegd.
4.2 Naar het oordeel van de rechtbank mag de dagvaarding in de civiele procedure niet onredelijk laat na het (gestelde) onrechtmatig handelen worden gedaan. Dit betekent dat de dagvaarding in deze civiele procedure niet onredelijk laat na de uitspraak van het CBB mag zijn uitgegaan. Ter zake van de vraag of eiser na de uitspraak van het CBB onredelijk lang heeft gewacht met het instellen van de civiele vordering, overweegt de rechtbank het volgende:
4.3 De uitspraak van het CBB dateert van 4 oktober 1989. Hiertegen stond feitelijk geen rechtsgang bij de civiele rechter open totdat het EHRM uitspraak deed in de Van den Hurk - zaak. Deze uitspraak heeft jaren op zich laten wachten. Zij kwam pas op 19 april 1994. Dat eiser voordien niet naar de civiele rechter is gegaan kan hem niet worden tegengeworpen.
Na de uitspraak van het EHRM hebben er, naar de rechtbank ambtshalve uit soortgelijke zaken bekend is geworden, besprekingen plaatsgevonden tussen veehouders die een procedure in Straatsburg aanhangig hadden gemaakt en de Staat. In dat kader is eind januari 1996 met de Staat afgesproken dat de Staat de inhoud van het Van den Hurk-arrest ook ten opzichte van deze (in Straatsburg procederende) veehouders zou accepteren, waarbij de mogelijkheid van het instellen van een procedure bij de burgerlijke rechter is opengelaten. Hoewel het in beginsel op de weg van iedere veehouder afzonderlijk lag om - desgewenst - na het arrest van het EHRM in 1994 zo snel mogelijk een procedure bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken, acht de rechtbank het gelet op voornoemde afspraak niet juist van de in Straatsburg procederende veehouders te eisen dat zij eerder dan in 1996 deze procedure in gang zouden zetten. Het gelijkheidsbeginsel brengt hier mee dat dit dan ook niet van de niet in Straatsburg procederende veehouders kan worden geëist.
Alles beziende oordeelt de rechtbank thans dat in beginsel een termijn tot en met 18 april 1996, zijnde twee jaren na het arrest van het EHRM, nog aanvaardbaar is als termijn waarbinnen de betreffende veehouder zijn vordering voor de civiele rechter aanhangig moet hebben gemaakt. Gelet op het feit dat de uitspraak van het CBB dateert van 4 oktober 1989 en het arrest van het EHRM van 19 april 1994, acht de rechtbank niet aannemelijk dat de Staat zodanig is benadeeld door de termijn die aldus zou kunnen zijn verlopen, dat hij in redelijkheid niet meer in rechte aansprakelijk kan worden gesteld.
4.4 Eiser heeft niet binnen twee jaren de Staat gedagvaard. Eiser heeft echter wel de Staat aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade bij brief van 4 april 1996, dus binnen de termijn van twee jaar. Gelet op de - ook voor eiser kenbare - consequenties die het voor de Staat met zich zou brengen als alle veehouders die destijds een voor hen onwenselijke uitspraak van het CBB hadden gekregen, direct een civiele procedure zouden beginnen, acht de rechtbank het redelijk dat eiser eerst trachtte de Staat bij brief tot schadevergoeding te bewegen. De rechtbank kent daarom aan de aansprakelijkstelling door eiser gewicht toe bij de beantwoording van de vraag naar de onredelijkheid van de door eiser gewachte termijn, aldus dat zij de redelijke termijn niet overschreden acht ingeval de civiele procedure vervolgens binnen zes maanden na die aansprakelijkstelling is geëntameerd. Een termijn van zes maanden voor het afwachten van een reactie op een aansprakelijkstelling acht de rechtbank ruimschoots voldoende en strookt met de termijn bij de vergelijkbare aanmaning genoemd in artikel 3:317 tweede lid van het Burgerlijk Wetboek.
4.5 Eiser heeft de Staat op 8 oktober 1996 gedagvaard. Dit is meer dan een half jaar nadat hij de Staat voor de door het besluit van 5 juni 1985 geleden schade aansprakelijk heeft gesteld. Een rechtvaardiging voor het na 4 april 1999 nog zolang wachten met een dagvaarding heeft eiser niet gegeven. Zo heeft hij bijvoorbeeld niet gesteld dat hij inmiddels met de Staat in discussie of onderhandeling was getreden over de aansprakelijkheid of de schade.
4.6 Dit betekent dat het verweer van de Staat op gaat en dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen sub 2.1 a, b, c en d.
5. Eiser dient als de in het ongelijk te stellen partij te worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
- verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vorderingen sub 2.1 a, b, c en d;
- wijst de vordering van eiser voor het overige af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op ¦ 350,- aan verschotten en ¦ 2.150,- aan salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mrs R.A.C. van Rossum, A.C.M. van Wesenbeeck en G. Dulek en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 december 1999 in tegenwoordigheid van de griffier.