ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5278

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/11805
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf voor Iraakse asielzoeker

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Iraakse asielzoeker, voor toelating als vluchteling en de verlening van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. Eiser verblijft sinds 17 november 1997 in Nederland en heeft op 26 november 1997 een aanvraag ingediend voor vluchtelingenstatus. Deze aanvraag werd op 22 juli 1998 afgewezen, maar eiser kreeg wel een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Eiser heeft hiertegen bezwaar aangetekend en later beroep ingesteld. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de aanvraag om vluchtelingenstatus niet ontvankelijk was, maar heeft het onderzoek heropend voor de aanvraag om een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. De rechtbank heeft verweerder gevraagd om binnen zes weken te reageren op gestelde vragen over de situatie in Noord-Irak, waar eiser vandaan komt.

De rechtbank heeft op 10 december 1999 geoordeeld dat de weigering van de vergunning tot verblijf niet in stand kan blijven, omdat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser zich in Noord-Irak zou kunnen vestigen. De rechtbank heeft daarbij de criteria van de UNHCR in acht genomen, die stellen dat een binnenlands vestigingsalternatief alleen mogelijk is als de asielzoeker familie- of gemeenschapsbanden in Noord-Irak heeft. Eiser heeft echter geen dergelijke banden en vreest voor zijn veiligheid. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder niet voldoende heeft aangetoond dat eiser in Noord-Irak kan overleven en heeft het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken
_________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet
bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
_________________________________________________
Reg.nr.: AWB 99/11805 VRWET
Inzake : A, woonplaats kiezende te B, eiser,
gemachtigde mr. J. Teigeler, advocaat te Delft,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1976, bezit de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft sedert 17 november 1997 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 26 november 1997 heeft hij een aanvraag ingediend om
toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Hierop is door verweerder op 22 juli 1998 afwijzend beslist onder gelijktijdige verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) met ingang van 26 november 1997 en geldig tot 26 november 1998.
De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan. Eiser heeft tegen de afwijzing van zijn aanvragen een bezwaarschrift ingediend. Op 9 februari 1999 heeft eiser een aanvraag
ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende vvtv. Verweerder heeft op 16 april 1999 het bezwaar ongegrond verklaard. Bij deze beschikking heeft verweerder tevens eisers aanvraag om verlenging van de
geldigheidsduur van de eerder aan hem verleende vvtv afgewezen.
2. Op 14 mei 1999 heeft eiser tegen deze beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank voor zover het betreft de gehandhaafde weigering van toelating en heeft hij een bezwaarschrift ingediend bij verweerder voor zover het betreft de
weigering van de verlenging van de geldigheidsduur van de eerder aan eiser verleende vvtv. Aangezien aan het beroep en het bezwaar schorsende werking is onthouden, heeft eiser tevens een verzoek om een voorlopige voorziening
ingediend. Op 30 november 1999 heeft de openbare behandeling van het beroep plaatsgevonden. Het aan de bezwaarprocedure connexe verzoek om een voorlopige voorziening is daarmee gevoegd behandeld.
3. Bij uitspraak van 10 december 1999 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard voor zover het betreft de gehandhaafde weigering om eiser toe te laten als vluchteling en hem een vergunning tot verblijf te verlenen op grond
van dreigende schending van artikel 3 EVRM. Voor zover het betreft de gehandhaafde weigering om eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard heeft de rechtbank het
onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, Awb, heropend en de behandeling van het beroep verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. De rechtbank heeft verweerder verzocht binnen zes weken na de datum van
verzending van de uitspraak antwoord te geven op de daarin aan hem gestelde vragen.
4. De behandeling van het beroep is vervolgens verwezen naar de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK).
5. Bij faxbericht van 14 januari 2000 heeft de gemachtigde van verweerder onder meer de in de uitspraak van 10 december 1999 gestelde vragen beantwoord.
Bij faxbericht van 17 januari 2000 heeft de gemachtigde van verweerder een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 12 januari 2000 overgelegd.
Bij faxbericht van 20 januari 2000 heeft de gemachtigde van eiser gereageerd op de faxberichten van de gemachtigde van verweerder van 14 januari 2000 en 17 januari 2000.
6. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 24 januari 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens
was ter zitting aanwezig de heer M. Chbab als tolk.
Het beroep is ter zitting gevoegd behandeld met de beroepen met kenmerk AWB 99/11794 VRWET en AWB 99/11807 VRWET.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan
houden.
2. Eiser heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling dan wel voor een vergunning tot verblijf.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet voor toelating in Nederland in aanmerking komt.
4. Bij uitspraak van 10 december 1999 heeft de rechtbank het beroep, voor zover dat betreft de gehandhaafde weigering om eiser toe te laten als vluchteling en hem een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van dreigende
schending van artikel 3 EVRM, ongegrond verklaard. In geschil is derhalve nog de gehandhaafde weigering om eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf wegens (overige) klemmende redenen van humanitaire aard.
5. Bij uitspraken van 13 september 1999 heeft de REK ten aanzien van het gewijzigde beleid, betreffende de verlening van een vvtv aan Iraakse asielzoekers, geoordeeld dat verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen
dat per 20 november 1998 (de datum van de beleidswijziging, aangekondigd in de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 20 november 1998, met kenmerk TK 1998-1999, 19637, nr. 395) de algehele situatie in Noord-Irak niet
zodanig is dat gedwongen verwijdering van afgewezen Iraakse asielzoekers naar Noord-Irak van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
De REK heeft in die uitspraken verweerders standpunt, dat Noord-Irak voor bepaalde groepen Irakezen kan gelden als binnenlands vestigingsalternatief, geaccepteerd.
6. Blijkens de toelichting op de beleidswijziging van 20 november 1998 gaat verweerder er van uit dat gedwongen verwijdering van vreemdelingen naar Centraal-Irak nog immer van onevenredige hardheid is in verband met de algehele
situatie aldaar. Als gevolg van voornoemde beleidswijziging zal aan asielzoekers, van wie op grond van 'individuele feiten en omstandigheden' niet kan worden gevergd dat zij zich in Noord-Irak vestigen, een vergunning tot verblijf
zonder beperkingen worden verleend.
Zoals de rechtbank in haar uitspraak van 10 december 1999 heeft overwogen, brengt voornoemde beleidswijziging, gelet op de toelichting die daarop in die procedure is gegeven, mee dat bij de vraag of aan de betrokkene een vergunning
tot verblijf zonder beperkingen moet worden verleend, aan de orde komt of 'individuele feiten en omstandigheden' er aan in de weg staan dat hij zich in Noord-Irak vestigt. Deze vraag staat in dit beroep centraal.
7. Eiser heeft te dien aanzien gesteld dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf nu 'individuele feiten en omstandigheden' er aan in de weg staan dat hij zich in Noord-Irak vestigt. Eiser heeft daartoe onder meer
aangevoerd dat hij in etnisch opzicht van Arabische afkomst is en geen familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft in Noord-Irak. Hij vreest, zakelijk weergegeven, vroeg of laat, al dan niet via de Koerdische autoriteiten in
Noord-Irak in handen van het Irakese bewind te zullen vallen.
Verweerder heeft bij de uitvoering van de individuele toets jegens eiser ten onrechte niet de criteria gehanteerd die de UNHCR in zijn brieven van 11 december 1998 en 14 juni 1999 heeft genoemd. Het standpunt van verweerder sluit
niet aan bij de inhoud van de uitspraken van de REK van 13 september 1999, waarin met betrekking tot de vraag of er sprake is van een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak wordt aangesloten bij het UNHCR-standpunt,
inhoudende dat slechts indien een afgewezen, uit Centraal-Irak afkomstige asielzoeker familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft met Noord-Irak, een binnenlands vestigingsalternatief voor hem kan gelden.
In zijn brief van 20 januari 2000 heeft de gemachtigde van eiser onder meer gesteld dat een motivering waarom verweerder een binnenlands vestigingsalternatief voor Arabieren afkomstig uit Centraal-Irak in Noord-Irak reëel acht,
ontbreekt. Uit de inhoud van de brief van het
Ministerie van Buitenlandse Zaken van 12 januari 2000 kan niet worden afgeleid dat in Noord-Irak in beginsel geen noodsituatie dreigt voor Arabieren afkomstig uit Centraal-Irak.
8. Verweerder hanteert - blijkens de inhoud van het verweerschrift - als richtlijn dat slechts dan van een vreemdeling afkomstig uit Centraal- Irak niet kan worden verwacht dat hij zich vestigt in Noord-Irak, indien sprake is van
een slechte gezondheidssituatie en een hoge leeftijd, terwijl de vreemdeling geen bijzondere banden heeft met Noord-Irak.
Verweerder hanteert hiermee een andere maatstaf dan die, welke is weergegeven in de brieven van de UNHCR van 11 december 1998 en 14 juni 1999, waaruit blijkt dat de UNHCR een binnenlands vestigingsalternatief voor een afgewezen, uit
Centraal-Irak afkomstige asielzoeker slechts aanwezig acht indien deze familie-, gemeenschaps- of politieke banden heeft met Noord-Irak.
Verweerder heeft in dit verband opgemerkt dat tijdens het debat op 17 december 1998 in de Tweede Kamer der Staten Generaal over de vorengenoemde beleidswijziging van 20 november 1998 een motie van het Tweede Kamerlid De Wit, waarin
de regering werd verzocht haar standpunt met betrekking tot het binnenlands vluchtalternatief voor Iraakse asielzoekers aan te vullen met het standpunt van de UNHCR in deze, is verworpen. Verweerder heeft daarmee expliciet afstand
genomen van dit aspect van de UNHCR-zienswijze.
Voorts heeft verweerder betoogd dat de criteria die de UNHCR noemt voor het aannemen van een binnenlands vestigingsalternatief slechts moeten worden beschouwd als aandachtspunten. Uit de ambtsberichten van 31 maart 1998 en 13
november 1998 leidt verweerder af dat Noord-Irak in het algemeen ook als vestigingsalternatief kan gelden voor Centraal-Irakezen die geen banden hebben met Noord-Irak. Slechts in uitzonderingsgevallen, waarin de vreemdeling
aannemelijk kan maken dat voor hem - in zijn specifieke geval - aldaar een noodsituatie zou dreigen zal in het verblijf van de vreemdeling worden berust.
In de uitspraak van de rechtbank in deze zaak van 10 december 1999 zijn aan verweerder de volgende vragen gesteld:
"1. Kunt u aangeven welke feitelijke informatie ten grondslag ligt aan uw standpunt dat Irakese asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak en niet behorend tot de Koerdische bevolkingsgroep, zich staande kunnen houden in Noord-Irak,
zulks in het licht van het gestelde in de notitie van de UNHCR van 14 juni 1999 (gehecht aan de brief van de UNHCR aan de Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken van deze rechtbank van 15 juni 1999). De rechtbank wijst in dit verband
met name op paragraaf 1.1, punt 7 en 10 en paragraaf 2.2, punt 18 van de notitie.
2. Kunt u toelichten waarom u bij de beantwoording van de vraag of een asielzoeker als bedoeld in vraag 1 een vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak, uitsluitend factoren als de leeftijd en de
gezondheidssituatie in beschouwing neemt?
De rechtbank verzoekt u nader te motiveren waarom u zich - anders dan de UNHCR doet in zijn Position Paper van 9 februari 1999 - beperkt tot de eerdergenoemde twee factoren."
9. Bij faxbericht van 14 januari 2000 heeft de gemachtigde van verweerder bovengenoemde vragen als volgt beantwoord:
"1. De Staatssecretaris heeft in zijn brief van 20 november 1998 aangegeven het vvtv-beleid ten aanzien van Iraakse asielzoekers (ook diegenen die afkomstig zijn uit Centraal-Irak, zonder banden met Noord-Irak) te beëindigen. De
Staatssecretaris heeft dat standpunt gebaseerd op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 maart 1998 en 13 november 1998.
2. Op blz. 4 onder punt d in de als bijlage 1 overgelegde pleitnotitie wordt ingegaan op de rol van het UNHCR-standpunt. Ik verwijs naar die passages."
De passages waarnaar wordt verwezen luiden als volgt:
"In de (...) vvtv-indicatorenbrief heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie (...) aangegeven bij de invulling van zijn beleidsvrijheid
de informatie en standpunten van internationale organisaties mee te wegen. Daarbij is opgemerkt dat de activiteiten en standpunten van de UNHCR een "goede graadmeter" zijn.
De Staatssecretaris van Justitie heeft daarmee niet willen zeggen dat het vvtv-beleid altijd volkomen in overeenstemming moet zijn met de UNHCR-standpunten. Ik wijs er in dit verband op dat (het) bij het vvtv-beleid niet gaat om de
uitleg van begrippen uit het Vluchtelingenverdrag en dat artikel 35 Vluchtelingenverdrag dus geen rol speelt (zelfs in het kader van het Vluchtelingenverdrag zijn UNHCR-standpunten overigens niet (volkenrechtelijk) bindend).
Het vvtv-beleid is nationaal beleid. De toenmalige Staatssecretaris van Justitie heeft in de zojuist bedoelde passage in de
vvtv-indicatorennotitie terecht willen aangeven bij de invulling van dat nationale beleid acht te slaan op de UNHCR-standpunten. Zij heeft zich echter niet willen binden aan die standpunten."
10. Op 21 mei 1999 heeft het Deutsches Orient-Institut (DOI) een rapport uitgebracht waarin onder meer wordt vermeld dat Noord-Irak voor Koerden en Arabieren, afkomstig uit Centraal-Irak, slechts kan gelden als binnenlands
vestigingsalternatief indien zij aldaar beschikken over familie- of 'klientelistische' of andere (uitstekende) banden.
11. Uit de brief van 12 januari 2000 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken volgt dat de sociaal-economische omstandigheden in Noord-Irak zich in de loop van 1999 naar verhouding gunstig hebben ontwikkeld.
Ten aanzien van de positie van ontheemden in Noord-Irak wordt in genoemde brief onder meer vermeld:
"In Noord-Irak hebben zich in het verleden personen vanuit Centraal-Irak gevestigd. Ook is er een groep ontheemden die zich binnen Noord-Irak heeft hergevestigd. Van beide groepen 'internally displaced persons' (idp's) kan slechts
een klein deel zonder problemen zelfstandig integreren in de Noord-Iraakse samenleving. Voor veel ontheemden verloopt de sociale en economische integratie moeizaam; zij zijn aangewezen op ondersteuning door de lokale autoriteiten,
ngo's en VN-organisaties.
Een deel van de ontheemden kan echter ook een beroep doen op familieleden en stamgenoten in de noordelijke enklave. De in Noord-Irak traditioneel sterke familierelaties en tribale banden maken dat personen uit Centraal-Irak die
erover beschikken, in veel gevallen kunnen rekenen op ondersteuning en opvang door familie of stam. Gezien de samenstelling van de bevolking in Noord-Irak kan in het algemeen worden gesteld dat bijvoorbeeld Koerden, Turkmenen,
Yeziden en Assyrische en Chaldeeuwse christenen uit Centraal-Irak naar verhouding vaak over banden in Noord-Irak beschikken. Voor sunnitische en sji'itische Arabieren (ook Moerasarabieren) en Sabeeën is dit in het algemeen veel
minder of niet het geval. Naast de reeds genoemde aspecten spelen ook factoren als persoonlijke relaties, politieke connecties en religieuze banden een rol. Andere relevante factoren voor de integratie in Noord-Irak kunnen onder
meer zijn gezondheid, gezinssamenstelling, leeftijd, beroepskennis en -vaardigheden, financiële draagkracht, eerder verblijf in Noord-Irak e.d."
12. De rechtbank oordeelt als volgt.
De in rechtsoverweging 8 bedoelde maatstaf overschrijdt naar het oordeel van de rechtbank de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Daartoe is het volgende redengevend.
13. De rechtbank stelt voorop dat zij, met verweerder, onvoldoende aanleiding ziet om in het kader van de beoordeling van het onderhavige beroep inhoudelijk onderscheid te maken tussen het binnenlands vluchtalternatief, het
binnenlands beschermingsalternatief en het binnenlands vestigingsalternatief. Wanneer in het navolgende toch (uitsluitend) van het binnenlands vestigingsalternatief zal worden gesproken vindt die keuze voornamelijk zijn
rechtvaardiging in de behoefte aan eenvormigheid.
14. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een beleid dat de marginale toetsing kan doorstaan indien een vreemdeling - zoals in casu door verweerder wordt voorgestaan - slechts dan op grond van klemmende redenen van
humanitaire aard voor een vergunning tot verblijf in aanmerking komt als voor hem, bij vestiging in een door verweerder als binnenlands vestigingsalternatief aangemerkt gebied, op grond van diens slechte gezondheid en hoge leeftijd
een noodsituatie dreigt. Verweerder kan worden toegegeven dat hem, in het algemeen gesproken, een grotere beleidsvrijheid toekomt ten aanzien van vreemdelingen (zoals eiser) ten aanzien van wie is vastgesteld dat zij geen
vluchteling zijn (en evenmin voor titelverlening in aanmerking komen op grond van dreigende schending van het bepaalde in artikel 3 EVRM), dan ten aanzien van vreemdelingen ten opzichte van wie in zoverre nog niets is vastgesteld.
Gegeven de omstandigheid dat verweerder binnen de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid is gekomen tot de vaststelling dat (ook) de eerstgenoemden bescherming behoeven, ziet de rechtbank echter niet in op grond waarvan het
verweerder zou vrijstaan om aan de kwaliteit van het vestigingsalternatief ten aanzien van die groep minder eisen te stellen dan ten aanzien van laatstgenoemden.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de eisen die binnen het leerstuk van het binnenlands vestigingsalternatief worden gesteld ten aanzien van de kwaliteit van het alternatief voor vluchtelingen uitvloeisel zijn van de
gedachte dat daaraan minimaal moet zijn voldaan met het oog op de verzekering van een menswaardig bestaan.
Die maatstaf is in de context van de wettelijke regeling van de exceptie 'land van eerder verblijf' (artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder c, Vw) in hoofdstuk B7/8.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 1994 neergelegd in de
formulering "dat de betrokken asielzoeker naar het oordeel van de Minister in dat land verbleef of had kunnen verblijven onder ter plaatse niet als abnormaal aan te merken omstandigheden", maar heeft ook buiten die context
normerende betekenis. De rechtbank wijst er in dit verband op dat verweerder zich blijkens de vvtv-indicatorennotitie van 18 december 1997 op het standpunt stelt dat bij de bepaling of in een concreet geval sprake is van een
binnenlands vestigingsalternatief de internationale ontwikkelingen met betrekking tot het binnenlands vluchtalternatief en 'internally displaced persons' richtinggevend zijn.
Waar verweerder dit in die notitie vooraf laat gaan door de opmerking dat "ten volle" rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van een binnenlands beschermingsalternatief zal verweerder in redelijkheid ook "ten volle" rekening
moeten houden met de beperkingen die daaraan rechtens worden gesteld.
15. De rechtbank stelt vast dat uit de brieven van de UNHCR d.d.
11 december 1998 en 14 juni 1999 volgt dat een uit Centraal-Irak afkomstige (afgewezen) asielzoeker (zoals eiser) slechts dan geacht kan worden een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak te hebben als hij aldaar familie-,
gemeenschaps- of politieke banden heeft. De UNHCR heeft, naar de rechtbank aanneemt, aldus een concretisering gegeven van de hiervoor in rechtsoverweging 14 bedoelde maatstaf met het oog op de specifieke kenmerken van de Iraakse
samenleving. De rechtbank merkt voorts op dat de noodzaak van het stellen van deze eis niet alleen wordt ondersteund door het in rechtsoverweging 10 genoemde bericht van het DOI, maar ook door de berichtgeving van de Minister van
Buitenlandse Zaken.
Uit de brief van die Minister van 12 januari 2000 kan de rechtbank immers niet anders concluderen dan dat slechts dat deel van de uit Centraal-Irak afkomstige ontheemden zelfstandig kan integreren, dat aldaar over banden beschikt.
Blijkens de in die brief gegeven toelichting komen de hierbedoelde banden in grote mate overeen met de door de UNHCR genoemde aandachtspunten. De rechtbank merkt hierbij op dat zij, gelet op de context waarin in deze brief het woord
'integreren' is gebruikt, in dit
kader aan dat woord geen andere betekenis toekent dan 'vestigen'. Ook hecht de rechtbank geen overwegende betekenis aan de omstandigheid dat de internationale hulporganisaties bij (een poging tot) hervestiging in Noord-Irak in
sommige opzichten steun kunnen bieden. Zij komt tot dit oordeel omdat uit de genoemde brief - die overigens een 'schets' betreft van 'een aantal sociaal-economische ontwikkelingen in Noord-Irak' en niet de status van een
ambtsbericht heeft - onvoldoende is af te leiden dat, zelfs als die steun mede in aanmerking wordt genomen, de toegang tot essentieel te achten basisvoorzieningen voor eenieder is gewaarborgd.
16. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in casu een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, en als gevolg daarvan tot een onjuiste beslissing is gekomen.
17. Wanneer, in het licht van de UNHCR-aandachtspunten, kan worden gesproken van voldoende banden met Noord-Irak is uiteraard afhankelijk van de omstandigheden van ieder individueel geval. Alvorens te beslissen of de uit
Centraal-Irak afkomstige vreemdeling - gegeven het door verweerder gevoerde beleid - al dan niet een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard toekomt zal verweerder dan ook, onder meer op grond van
de door de vreemdeling verschafte (of alsnog te verschaffen) gegevens, onder ogen moeten zien wat de feitelijke mogelijkheden voor de betrokkene zijn om op korte en middellange termijn in Noord-Irak een bestaan te vinden waarbij hem
de daadwerkelijke toegang tot de hierboven genoemde basisvoorzieningen is verzekerd.
18. Eiser is afkomstig uit Centraal-Irak en heeft daar tot zijn vertrek naar Nederland gewoond. Niet is gebleken dat eiser, die in etnisch opzicht van Arabische afkomst is, in Noord-Irak beschikt over familie-, politieke of
gemeenschapsbanden. Verweerder kon er daarom niet van uit gaan dat hij zich in Noord-Irak zal kunnen vestigen. Niet gebleken is dat verweerder onderzocht heeft of Noord-Irak voor eiser, met name in het licht van de aandachtspunten
die de UNHCR in dit verband noemt in onder meer de brief van 14 juni 1999, kan gelden als binnenlands vestigingsalternatief. Verweerder heeft derhalve in de bestreden beschikking onvoldoende gemotiveerd waarom in het onderhavige
geval geen sprake is van 'individuele feiten of omstandigheden' die er aan in de weg staan dat eiser zich in Noord-Irak vestigt.
19. Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven voorzover het betreft de handhaving van de weigering van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van
humanitaire aard. In zoverre is het beroep dan ook gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
20. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser terzake van het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in
het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1775,- (1 punt voor het beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 30 november 1999; 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting op 24 januari 2000; waarde per
punt f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
21. De rechtbank wijst met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan eiser het betaalde griffierecht ad f 50,- dient te vergoeden.
III. BESLISSING:
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de gehandhaafde weigering van een vergunning tot verblijf;
2. vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de door eiser terzake van het beroep gemaakte proceskosten ad f 1775,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te
betalen;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser ten behoeve van het beroep betaalde griffierecht ad f 50,-.
Aldus gedaan door mrs. A.C.J. van Dooijeweert, M.A.A. Mondt-Schouten en A. Stehouwer en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2000 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Zwan als griffier.
griffier voorzitter
afschrift verzonden op: 20 maart 2000