ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5343

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/1331
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Vreemdelingenwet bij inbewaringstelling van vreemdeling met Marokkaanse nationaliteit

In deze zaak gaat het om de vreemdeling A, geboren in 1982, die in bewaring is gesteld op 5 januari 2000 op basis van artikel 26 van de Vreemdelingenwet. De vreemdeling heeft geen beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring. De rechtbank heeft op 15 februari 2000 de openbare behandeling van het beroep gehouden, waarbij de vreemdeling werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. J. Singh. De Staatssecretaris van Justitie was vertegenwoordigd door mr. H.C. Kievit.

De rechtbank moest beoordelen of de inbewaringstelling van de vreemdeling in strijd was met de Vreemdelingenwet en of deze maatregel gerechtvaardigd was. De gemachtigde van de vreemdeling voerde aan dat de inbewaringstelling onrechtmatig was, omdat de vreemdeling niet op een politiebureau was gehoord, maar op een post van de Koninklijke Marechaussee. De rechtbank oordeelde echter dat de staandehouding van de vreemdeling rechtmatig was, aangezien deze plaatsvond in het kader van mobiel toezicht op vreemdelingen en de vreemdeling kort daarvoor de grens met België was gepasseerd.

De rechtbank concludeerde dat de toepassing van artikel 19 van de Vreemdelingenwet correct was, en dat de vreemdeling op de juiste wijze was overgebracht voor verhoor. De rechtbank oordeelde dat de inbewaringstelling van de vreemdeling op een juiste grondslag berustte, omdat hij niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning en er een ernstig vermoeden bestond dat hij zich aan uitzetting zou onttrekken. De rechtbank vond ook dat er voldoende zicht was op uitzetting binnen een redelijke termijn.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de vreemdeling ongegrond en werd de bewaring niet opgeheven. De rechtbank oordeelde dat er geen redenen waren om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten. Tegen deze uitspraak stond geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 34a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00 / 1331 VRWET
Inzake : A alias A (geboren [...] 1982)
thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. J. Singh, advocaat te Leiden,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. H.C. Kievit, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling stelt te zijn geboren op [...] 1977 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
Op 5 januari 2000 is de vreemdeling in bewaring gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw).
2. Bij kennisgeving ex artikel 86 Vreemdelingenbesluit van 4 februari 2000, heeft verweerder de rechtbank bericht dat de vreemdeling sedert vier weken in bewaring verblijft, zonder dat hij beroep tegen de maatregel van bewaring
heeft ingesteld.
Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een eerste beroep als bedoeld in artikel 34a, tweede lid, Vw.
3. De openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 15 februari 2000. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. drs. J. Hemelaar, kantoorgenoot van mr. J. Singh. Verweerder heeft zich doen
vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Afgesproken is dat verweerder de last tot uitzetting alsnog naar de rechtbank faxt.
II. OVERWEGINGEN
1. Ter beoordeling staat of de toepassing of tenuitvoerlegging van de onderhavige maatregel tot vrijheidsontneming in strijd is met de Vreemdelingenwet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet
gerechtvaardigd is te achten.
2. De gemachtigde van de vreemdeling heeft ter zitting aangevoerd dat uit het proces-verbaal van de staandehouding niet blijkt dat er willekeurig is gecontroleerd. Voorts is de gemachtigde van mening dat de inbewaringstelling
onrechtmatig is, aangezien de vreemdeling is overgebracht naar een post van de Koninklijke Marechaussee en daar is gehoord in plaats van op een politiebureau. Voorts stelt de gemachtigde dat hij niet inziet waarom het noodzakelijk
was om artikel 19, derde lid, Vw toe te passen. Dat is niet deugdelijk gemotiveerd, aldus de gemachtigde. Verder constateert de gemachtigde van de vreemdeling dat er geen last tot uitzetting in het dossier zit.
3. De rechtbank overweegt het volgende.
4. Uit het proces-verbaal van staandehouding van 5 januari 2000 blijkt dat de vreemdeling is staandegehouden in het kader van het mobiel toezicht vreemdelingen. Deze staandehouding heeft plaatsgevonden kort nadat was vastgesteld dat
hij, rijdende in een auto, de grens met België was gepasseerd. Onder die omstandigheden vloeit uit artikel 19, eerste lid, Vw de bevoegdheid voort tot staandehouding ter vaststelling van
identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Voorts blijkt uit het bovengenoemde proces-verbaal dat er op het moment van aanhouding nog geen vermenging met het binnenlands reizigersverkeer had plaatsgevonden. Gelet op
het vorenstaande treft de grief van de gemachtigde van de vreemdeling hieromtrent geen doel.
5. Het is de rechtbank uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de vreemdeling op 5 januari 2000 om 18.27 uur onder toepassing van artikel 19, tweede lid, Vw voor verhoor is overgebracht naar een post van de
Koninklijke Marechaussee. De vreemdeling is vervolgens op 5 januari 2000 om 20.00 uur overgebracht naar een politiecel. Op 6 januari 2000 om 9.15 uur is de termijn van oponthoud verlengd met 2 x 24 uur ingevolge artikel 19, derde
lid, Vw en is de vreemdeling tevens gehoord.
Ingevolge artikel 19, lid 2 van de Vw mag een persoon als daar bedoeld worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor.
In hoofdstuk A3/3.2.4.2 van de Grensbewakingcirculaire wordt in beginsel als plaats bestemd voor verhoor aangemerkt elke plaats bestemd voor het in verzekering stellen van verdachten (bijvoorbeeld een bureau van politie of een huis
van bewaring). Onder bepaalde omstandigheden kan onder een plaats bestemd voor verhoor mede worden begrepen een voor verhoor bestemde ruimte op een doorlaatpost bijvoorbeeld wanneer de vreemdeling in het grensgebied in de nabijheid
van een doorlaatpost wordt aangetroffen. Hiervoor kan ook dienen een ruimte bij de korpschef van de politieregio, waaronder de gemeente waar de vreemdeling is aangetroffen, ressorteert, dan wel, in geval van toepassing van art. 7a
Vw, een ruimte of plaats als daar bedoeld.
Ingevolge art. 74, eerst lid, Vreemdelingenbesluit (Vb) dient de tenuitvoerlegging van de verlenging van de ophouding voor verhoor -toepassing art 19, derde lid, Vw- te geschieden op een politiebureau.
Voor dit doel kan ook celruimte in een marechausseekazerne worden aangewend mits deze ruimte qua regime en faciliteiten niet onderdoet voor hetgeen op een politiebureau regel is.
Een en ander wettigt naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat de ruimte en plaats die in het onderhavige geval ten tijde van het verhoor ingevolge artikel 19, tweede lid, Vw en artikel 19, derde lid, zijn gebruikt,
respectievelijk een voor verhoor bestemde ruimte op een doorlaatpost en een bureau van politie zijn toegestaan ingevolge de geldende bepalingen.
6. De grief van de gemachtigde van de vreemdeling dat artikel 19, derde lid, Vw ongemotiveerd is toegepast volgt de rechtbank niet. Immers blijkens de stukken is dit artikel door verweerder toegepast omdat de identiteit,
nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling nog niet was vastgesteld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verlengde ophouding door verweerder terecht is toegepast.
7. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder de rechtbank de last tot uitzetting doen toekomen. De grief van de gemachtigde van de vreemdeling dat er geen last tot uitzetting zou zijn gegeven treft derhalve geen doel.
8. De rechtbank is tenslotte van oordeel dat de inbewaringstelling van de vreemdeling, wiens uitzetting is gelast, op een juiste grondslag berust. Uit de stukken is immers gebleken dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige
titel tot verblijf, niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs, zich aan het vreemdelingentoezicht heeft onttrokken en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Gelet hierop bestaat ten aanzien van hem het
ernstige vermoeden dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken. Tevens bestaat er voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn en gaat verweerder voldoende voortvarend te werk gaat. Na presentatie van de vreemdeling op
14 januari 2000 bij de autoriteiten van Marokko is een onderzoek gestart, dat nog steeds gaande is, terwijl verweerder regelmatig rappelleert en tevens is gebleken dat de vreemdeling op 9 februari 2000
is gehoord. Er is vooralsnog geen grond om aan te nemen dat dit onderzoek geen positief resultaat zal hebben.
9. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vreemdelingenwet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid
ongerechtvaardigd is te achten.
10. Het beroep is derhalve ongegrond. De bewaring wordt niet opgeheven.
11. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
RECHTDOENDE:
1. Verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M.A.A. Mondt-Schouten en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2000, in tegenwoordigheid van
J.A. de Kievit-Tempels, griffier.
afschrift verzonden op: 2 maart 2000