ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5376
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening
- M.J. van den Bergh
- Rechtspraak.nl
Verzoek om voorlopige voorziening in asielprocedure met betrekking tot opvang door COA
In deze zaak verzocht A, een Iraakse vreemdeling zonder vaste woon- en verblijfplaats, om een voorlopige voorziening in het kader van zijn asielprocedure. A had op 11 augustus 1999 een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, maar deze was op 13 augustus 1999 afgewezen. Het bezwaar dat hij hiertegen indiende, werd op 10 december 1999 niet-ontvankelijk verklaard. Op 5 februari 2000 verzocht A de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) om hem aan te melden voor opvang bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), maar deze aanmelding vond niet plaats. A diende hiertegen een bezwaarschrift in bij zowel de IND als het COA.
A verzocht de president van de rechtbank om een voorziening te treffen die de IND zou verplichten hem aan te melden bij het COA en het COA zou verplichten hem opvang te bieden. De openbare behandeling van het verzoek vond plaats op 18 februari 2000, waarbij A in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat. De president oordeelde dat de IND in redelijkheid had kunnen besluiten om A niet aan te melden voor opvang, aangezien A een tweede asielaanvraag had ingediend. De president stelde vast dat het COA pas opvang biedt na aanmelding door de IND en dat de IND zich op het standpunt had gesteld dat er geen zeer schrijnende humanitaire omstandigheden waren die afwijking van de regels rechtvaardigden.
De president wees het verzoek van A af, met de overweging dat de IND niet onterecht had gehandeld en dat A niet aannemelijk had gemaakt dat hij in zeer schrijnende omstandigheden verkeerde. De president concludeerde dat de gevraagde voorzieningen moesten worden afgewezen en dat er geen aanleiding was om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. M.J. van den Bergh en uitgesproken op 21 februari 2000.