ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5506

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/703
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de Staatssecretaris van Justitie om de uitzetting van een asielzoeker achterwege te laten

In deze zaak gaat het om de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om de uitzetting van verzoeker, een asielzoeker, achterwege te laten totdat er een beslissing is genomen op zijn bezwaarschrift tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag om toelating als vluchteling. De president van de rechtbank heeft op 29 februari 2000 mondeling uitspraak gedaan. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. P.R. Klaver, heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Staatssecretaris, die van mening is dat een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag van verzoeker op basis van de Overeenkomst van Dublin. De president overweegt dat de Overeenkomst van Dublin een verdeling van verantwoordelijkheden voor asielverzoeken tussen de lidstaten vastlegt en dat Frankrijk als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangemerkt. De president concludeert dat de Staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten, aangezien Frankrijk de Dublin-claim heeft gehonoreerd. De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaart het bezwaar van verzoeker ongegrond. De president stelt vast dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die de Staatssecretaris zouden verplichten om verzoeker een vergunning tot verblijf te verlenen. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Dublin-overeenkomst en de verantwoordelijkheden van de lidstaten in asielzaken.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Fungerend president
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a en 33b Vreemdelingenwet
Reg.nr.: AWB 00/703 VRWET
Inzake: A, verzoeker, domicilie kiezend ten kantore
van zijn gemachtigde, mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. M.R. Plug, ambtenaar ten departemente.
1. ZITTING
Datum: 25 februari 2000.
Zitting hebben:
mr. M.A.A. Mondt-Schouten, president,
C.A.Y. Morison-Libourel, griffier.
Ter zitting zijn verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen medegedeeld dat op dinsdag 29 februari 2000 om 10.00 uur mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3.
vermeld.
2. OVERWEGINGEN
1. In geschil is de weigering van verweerder om de uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat beslist is op het bezwaarschrift van verzoeker dat gericht is tegen de niet-inwilliging d.d.
30 december 1999 van de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling wegens niet-ontvankelijkheid ervan omdat verweerder van mening is dat een ander land, Partij bij het Verdrag van Genève betreffende de status van
vluchtelingen (Trb. 1966, 197) ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Ook overigens komt verzoeker volgens
verweerder niet voor toelating in aanmerking en hoeft uitzetting niet achterwege te blijven.
Tevens is in geschil de weigering van verweerder om verzoeker voor opvang aan te melden bij het COA alsmede de wens van verzoeker om ontheven te worden van zijn wekelijkse meldingsplicht.
2. De president overweegt als volgt.
De Overeenkomst van Dublin (OvD) geeft een verdeling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van asielverzoeken tussen de partijen bij deze overeenkomst. Op basis van de OvD zal een asielverzoek slechts in één van de
Lid-Staten worden behandeld. De voor de
behandeling verantwoordelijke staat wordt vastgesteld aan de hand van de in de artikelen 4 tot en met 8 van de OvD neergelegde criteria.
3. De president stelt vast dat op grond van artikel 5, vierde lid, OvD Frankrijk als verantwoordelijke Lid-Staat kan worden aangemerkt.
Verzoeker is hierover op 23 november 1999 gehoord door een contactambtenaar.
Overeenkomstig artikel 11 OvD heeft verweerder op 1 december 1999 de Franse autoriteiten verzocht de behandeling van het asielverzoek van verzoeker over te nemen, welk verzoek op 23 december 1999 is gehonoreerd.
4. In dit geval kan geen beroep worden gedaan op de in artikel 15b, eerste lid, onder a, Vw opgenomen tenzij-clausule, aangezien vast staat dat verzoeker in Frankrijk geen asielverzoek heeft ingediend.
5. Verzoeker stelt dat Nederland de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek aan zich dient te trekken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat zijn echtgenote en zijn twee kinderen zich legaal in Nederland bevinden.
6. Ingevolge artikel 3, vierde lid, OvD heeft elke Lid-Staat het recht om een door de vreemdeling ingediend asielverzoek te behandelen, ook al is hij op grond van de in de OvD vastgestelde criteria daartoe niet verplicht, op
voorwaarde dat de asielverzoeker daarmee instemt.
In de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc), hoofdstuk B7/8.1.1.3 heeft verweerder aangegeven in welke gevallen van de mogelijkheid om de asielaanvraag zelf te behandelen gebruik kan worden gemaakt. De wijze waarop verweerder van deze
discretionaire bevoegdheid gebruik maakt, kan door de rechter slechts marginaal worden getoetst.
De president is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van de mogelijkheid de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken. Niet is gebleken dat zich één van de situaties
voordoet zoals omschreven in Vc B7/8.1.1.3. Met name is niet gebleken dat er sprake is van medische hulpbehoevendheid van echtgenote of kinderen. Hieraan kan niet afdoen de omstandigheid dat verweerder aan verzoeker, nadat deze het
onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening had ingediend, heeft medegedeeld dat de uitzetting van verzoeker vooralsnog achterwege zal blijven. Deze mededeling vindt zijn grondslag in de oorspronkelijke inwilliging door
verweerder van het verzoek van de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer om de verwijdering op te schorten van asielzoekers van wie de gezinsleden zich in Nederland bevinden, zulks totdat er over dit onderwerp overleg had
plaatsgevonden tussen de vaste kamercommissie en verweerder. Dit overleg heeft ondertussen plaatsgevonden en blijkens het verslag van dit overleg heeft verweerder aangegeven dat de oplossing van dit probleem in Europees verband
dient plaats te vinden en dat de onderhandelingspositie in Europees verband er niet sterker op wordt als Nederland eenzijdig zou gaan afwijken van de nu geldende afspraken. Een motie om de Vreemdelingencirculaire aan te passen in
die zin dat het belang van gezinshereniging een zelfstandige grond wordt voor de toepassing van artikel 3, vierde lid, OvD, is verworpen.
7. In artikel 4 OvD is bepaald dat wanneer een gezinslid van de asielzoeker als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York in een Lid-Staat is erkend en legaal in deze Lid-Staat
verblijft, deze Staat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, mits de betrokkenen zulks wensen.
Het betrokken gezinslid mag slechts zijn de echtgenoot van de asielzoeker, diens ongehuwd kind beneden de 18 jaar, of, indien de asielzoeker zelf een ongehuwd kind beneden de 18 jaar is, diens vader of moeder.
De president is met verweerder van oordeel dat verzoekers beroep op dit artikel faalt, nu zijn in Nederland verblijvende echtgenote niet hier te lande als vluchteling is toegelaten, doch in plaats daarvan houdster is van een
voorwaardelijke vergunning tot verblijf.
8. Evenmin slaagt het door verzoeker gedane beroep op artikel 9 OvD. Dit artikel geeft iedere Lid-Staat de bevoegdheid om het asielverzoek in behandeling te nemen op verzoek van een andere Lid-Staat en op voorwaarde dat de
asielzoeker ermee in stemt, om redenen van humanitaire aard, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden.
Vast staat dat in het onderhavige geval door Frankrijk geen verzoek als hierboven bedoeld is gedaan, zodat toepassing van artikel 9 OvD reeds hierom niet mogelijk is.
9. Op grond van het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit terecht met toepassing van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw heeft geweigerd verzoeker toe te laten als vluchteling.
Aangezien Frankrijk de door verweerder gelegde Dublin-claim heeft gehonoreerd, is op grond van artikel 10, eerste lid, OvD gewaarborgd dat het asielverzoek door Frankrijk in behandeling zal worden genomen.
Nu derhalve geen uitzetting dreigt naar een land waar verzoeker stelt te vrezen voor vervolging, kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als bedoeld in artikel 32, eerste lid, Vw. De
president gaat er, anders dan verzoeker, van uit dat Frankrijk, dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en bij het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens, deze verdragen te goeder trouw zal naleven. Er zijn geen redenen om
aan te nemen dat dit land bij een eventuele uitzetting van verzoeker toetsing aan artikel 3 EVRM achterwege zal laten.
10. Niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
11. Op grond van het voorgaande is de president van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid, Vw besloten heeft de uitzetting van verzoeker niet achterwege te laten. Dat verweerder in afwachting van
voornoemd overleg met de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer de uitzetting tijdelijk heeft opgeschort doet hieraan niet af, nu deze opschorting niet zijn grondslag vond in de onrechtmatigheid van de beslissing om ten
aanzien van verzoeker uitzetting niet achterwege te laten.
Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar, voorzover betrekking hebbend op de
niet-ontvankelijkverklaring van de asielaanvraag van verzoeker, met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht.
12. Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hem aan te melden voor opvang bij het COA, overweegt de president als volgt.
De president verstaat het achterwege laten van verweerder om verzoeker voor opvang aan te melden bij het COA als een met een beschikking gelijk te stellen (andere) handeling zoals bedoeld in artikel 1 a Vw.
13. Artikel 12 Wet COA bepaalt dat de Minister van Justitie regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, in een opvangcentrum.
De Minister (de Staatssecretaris van Justitie) heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door de vaststelling van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva). Bij besluit van 9 oktober
1998 is de Rva met ingang van 12 oktober 1998 gewijzigd. Het nieuwe artikel 2a, tweede lid, Rva bepaalt dat de regeling inzake het verstrekken van opvang aan een asielzoeker ten aanzien van wie verweerder een verzoek tot overdracht
heeft gericht of zal richten aan een andere staat partij bij de OvD, niet van toepassing is. In een brief aan het COA van 22 oktober 1998, kenmerk 709725/98/DVB, heeft niettemin verweerder aangegeven, dat hij in
"zeer schrijnende humanitaire omstandigheden" van deze regel kan afwijken. Daaraan is toegevoegd dat op voorhand geen uitputtende opsomming kan worden gegeven van voorbeelden van dergelijke omstandigheden, doch dat daarbij met name
gedacht moet worden aan "medische omstandigheden waarin ten behoeve van de direct medisch noodzakelijke noodhulp, opvang van de betreffende vreemdeling en of zijn gezinsleden in een COA-voorziening noodzakelijk is." Tevens wordt in
deze brief gesteld dat het de IND is die dient vast te stellen of sprake is van de hiervoor bedoelde zeer schrijnende humanitaire omstandigheden.
Het is de president niet kunnen blijken dat zich ten aanzien van verzoeker de genoemde zeer schrijnende humanitaire omstandigheden voordoen, zodat het verzoek dient te worden afgewezen. De president acht hierbij van belang dat
verzoeker blijkens het "rapport gehoor voornemen Dublinclaim" heeft aangegeven geen medische problemen te hebben.
Voorzover verzoeker zich op het standpunt stelt dat niettemin het COA, als ander bestuursorgaan dan verweerder, gehouden is om aan hem opvang te doen verschaffen, staat het hem vrij de daartoe geëigende rechtsmiddelen jegens het COA
aan te wenden.
14. Het beroep van verzoeker op artikel 8 EVRM faalt omdat geen sprake is van inmenging in het gezinsleven van verzoeker nu het een eerste verzoek om toelating betreft. De president ziet geen aanknopingspunt om aan te kunnen nemen
dat verweerder niettemin een positieve verplichting zou hebben om verzoeker verblijf hier te lande toe te staan.
15. Ten aanzien van de wekelijkse meldingsplicht in Rijsbergen waarvan verzoeker ontheven wenst te worden, is de president van oordeel dat niet valt in te zien waarom verzoeker niet aan zijn wekelijkse meldingsplicht gehouden zou
mogen worden.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
3. BESLISSING
De president van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
-wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
-verklaart het bezwaar, voorzover betrekking hebbend op het besluit van verweerder van 30 december 1999 om de asielaanvraag van verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren, ongegrond.
Verzonden op: 22 maart 2000