ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5645

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/711
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Dublin-overeenkomst en voortzetting van vrijheidsontneming in vreemdelingenzaken

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Nieuwersluis, werd de zaak behandeld van een vreemdeling, geboren in 1963 en van Syrische nationaliteit, die op 21 januari 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland was geweigerd. De vreemdeling had op diezelfde dag een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd gekregen op basis van artikel 7a van de Vreemdelingenwet (Vw). Op 22 januari 2000 diende hij een aanvraag in voor toelating als vluchteling, waarna de Staatssecretaris van Justitie besloot een Dublin-claim te leggen bij de Italiaanse autoriteiten. De vreemdeling betwistte de voortzetting van de vrijheidsontneming, stellende dat deze op ondeugdelijke gronden berustte, aangezien er slechts een voornemen tot het leggen van een claim was en geen daadwerkelijke claim was ingediend.

De rechtbank oordeelde dat de voortzetting van de maatregel niet onrechtmatig was, maar dat de Staatssecretaris onvoldoende voortvarend had gehandeld bij het indienen van de claim. De rechtbank stelde vast dat de maatregel op 31 januari 2000 onrechtmatig was geworden, omdat de termijn voor het indienen van de claim niet adequaat was nageleefd. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en beval de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 8 februari 2000. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling, die op f 1.420,-- werden vastgesteld.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om voortvarend te handelen bij het indienen van Dublin-claims en de gevolgen van het niet naleven van deze termijnen voor de rechtspositie van vreemdelingen. De rechtbank concludeerde dat de beslissingen tot voortzetting van de maatregel voldoende gemotiveerd waren, maar dat de termijn voor het indienen van de claim niet in overeenstemming was met de vereiste voortvarendheid.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Nieuwersluis
gemeente Loenen
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 34a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 00/711 VRWET H
Inzake: A, geboren [...] 1963, van Syrische
nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te
Amsterdam, hierna te noemen: de vreemdeling,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage,
verweerder.
Zitting: 4 februari 2000.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Langenberg, advocaat te Utrecht.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, S. Mujagic.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 21 januari 2000 is de vreemdeling ex artikel 6 Vw op de luchthaven Schiphol de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van de vreemdeling is op diezelfde datum de
vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw toegepast.
1.2 Op 22 januari 2000 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Nadat op diezelfde datum een eerste gehoor van de vreemdeling had plaatsgevonden heeft verweerder
besloten een Dublin-claim te leggen bij de Italiaanse autoriteiten.
Op 23 januari 2000 heeft het gehoor van de vreemdeling in verband met het voornemen tot het leggen van een Dublinclaim
plaatsgevonden.
1.3 Bij beroepschrift van 23 januari 2000, diezelfde datum ter griffie van deze rechtbank ontvangen, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de maatregel. Het beroep strekt tevens tot het toekennen van schadevergoeding.
1.4 Op 2 februari 2000 heeft verweerder de claim bij de Italiaanse autoriteiten gelegd.
2. Overwegingen
2.1 De vreemdeling stelt zich op het standpunt dat de voortzetting van de maatregel na aanmelding in het AC op een ondeugdelijke grondslag berust, aangezien ingevolge TBV 99/8 voortzetting van die maatregel slechts mogelijk is
indien een Dublin-claim ìs gelegd en niet, zoals in het onderhavige geval, er slechts een voornemen is om die claim te leggen. In dit verband is door de vreemdeling verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank nevenzittingsplaats
Nieuwersluis van 5 oktober 1999, AWB 99/7756 VRWET N. Bovendien heeft verweerder onvoldoende voortvarendheid betracht bij het indienen van de claim. Voorts heeft verweerder naar de mening van de vreemdeling de beslissingen tot
voortzetting van de maatregel ex 7a Vw na aanmelding van de vreemdeling in het aanmeldcentrum (AC) en na het besluit tot het leggen van een Dublin-claim bij Italië onvoldoende gemotiveerd.
2.2 Verweerder is van mening, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 10 november 1998 (AWB 98/8471, JV 99/36) dat het e-criterium uit TBV 99/8 extensief dient te worden uitgelegd, in
die zin dat het voornemen tot het leggen van een claim onder het e-criterium begrepen kan worden, mits verweerder bij het leggen van de claim voortvarend te werk gaat. Hoewel in het onderhavige geval niet bijzonder voortvarend is
gehandeld, acht verweerder de termijn tussen het indienen van de claim en het daaraan voorafgaande voornemen daartoe niet onredelijk lang. Verweerder acht de beslissingen tot voortzetting van de maatregel voldoende gemotiveerd.
2.3 Ingevolge artikel 7a Vw is verweerder bevoegd een vreemdeling die Nederland is binnengekomen aan boord van een schip of een luchtvaartuig en aan wie de (verdere) toegang tot Nederland is geweigerd, een ruimte of plaats als
bedoeld in het tweede en derde lid van artikel 7a Vw aan te wijzen waar hij zich dient op te houden, tenzij zijn vertrek van daaruit nodig is om zich buiten Nederland te begeven.
Verweerder heeft ter uitvoering van artikel 7a, tweede en derde lid, Vw, beleidsregels vastgesteld, neergelegd in TBV 1999/8 van 12 april 1999 en in hoofdstuk B7/14 Vc.
2.4 Niet in geschil is dat de vreemdeling op 21 januari 2000 op goede gronden de toegang tot Nederland is geweigerd.
Ingevolge TBV 1999/8 cq B7/14 Vc is de enkele omstandigheid dat de toegang geweigerd is voor verweerder toereikend om na de toegangsweigering op grond van artikel 7a, tweede en derde lid, Vw een plaats aan te wijzen waar de
vreemdeling zich dient op te houden. De beschikkingen van 21 januari 2000, waarbij de Lounge respectievelijk het Aanmeldcentrum zijn aangewezen als plaats waar hij zich dient op te houden, zijn derhalve voorzien van een toereikende
motivering.
2.5 De rechtbank ziet aanleiding om eerst de grief van de vreemdeling dat de beslissingen tot voortzetting van de maatregel onvoldoende zijn gemotiveerd te bespreken. Het volgende wordt daartoe overwogen.
2.6 Vast staat dat verweerder de vreemdeling op 22 januari 1999 naar aanleiding van zijn asielaanvraag heeft gehoord. Na dit gehoor heeft verweerder besloten eiser te claimen bij de Italiaanse autoriteiten op grond van de
Overeenkomst van Dublin. Bij brief van diezelfde datum heeft verweerder dit voornemen kenbaar gemaakt aan de Stichting Rechtsbijstand Asiel op het AC-Schiphol. Daarbij is
aangegeven dat de reeds opgelegde maatregel zal worden voortgezet op grond van het e-criterium, zoals vermeld in TBV 1999/8. Voorts is in genoemde brief overwogen dat op dat moment niet gebleken is van bijzondere omstandigheden, op
grond waarvan de voortzetting van de maatregel bij afweging van alle belangen in redelijkheid niet voortgezet mag worden en de vreemdeling in het af te nemen Dublin-gehoor de gelegenheid zal krijgen eventuele bijzondere feiten en
omstandigheden naar voren te brengen.
Vervolgens heeft op 23 januari 2000 een zogenaamd Dublin-gehoor plaatsgevonden. Op 24 januari 2000 heeft verweerder aan de Stichting Rechtsbijstand Asiel op het AC-Schiphol kenbaar gemaakt dat er geen aanleiding bestaat om alsnog af
te zien van de claimprocedure en dat de maatregel zal worden voortgezet, onder vermelding van een op de individuele omstandigheden van de vreemdeling toegespitste motivering.
2.7 Aangezien op 22 januari 2000 nog geen sprake was van kenbare, de vreemdeling betreffende bijzondere omstandigheden, heeft verweerder op dat moment kunnen volstaan met een standaardmotivering ter onderbouwing van de voortduring
van voornoemde maatregel. Bij het besluit tot het leggen van de claim bij Italië heeft verweerder, gezien de brief aan de Stichting Rechtsbijstand Asiel van 23 januari 2000 er blijk van gegeven kennis te hebben genomen van de door
de vreemdeling aangevoerde bijzondere omstandigheden en deze bij de belangenafweging betrokken te hebben. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de voortzetting van de maatregel op de onderscheiden
beslismomenten voldoende heeft gemotiveerd.
2.8 Met betrekking tot het standpunt van de vreemdeling dat de voortzetting van de maatregel vanaf zijn aanmelding in het AC op ondeugdelijke grondslag berust wordt het volgende overwogen. In TBV 99/8 cq B7.14 Vc is onder sub a tot
en met f een zestal criteria vermeld, op grond van welke een maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw kan worden voortgezet. Deze mogelijkheid wordt in sub e gegeven voor de asielzoeker ten aanzien van wie bij een andere
staat een verzoek tot overname op basis van de Overeenkomst van Dublin is ingediend.
De rechtbank stelt voorop dat in de uitspraak van 5 oktober 1999 een andere rechtsvraag ter beantwoording voor lag, waarbij de reikwijdte van het hier aan de orde zijnde in TBV 99/8 onder sub e vermelde criterium in het midden is
gelaten. In de uitspraak van 10 november 1998 van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam is daarentegen het volgende overwogen:
"Op 14 november 1998 (lees: 14 oktober 1998), toen verweerder de maatregel motiveerde onder verwijzing naar zijn voornemen een Dublin-claim bij Frankrijk in te dienen, was deze claim nog niet daadwerkelijk gelegd en dus - letterlijk
genomen - niet voldaan aan de voornoemde toepassingsgrond dat een verzoek tot overname is ingediend. Dit brengt evenwel geen onrechtmatige toepassing van de maatregel mee, nu verweerder zijn voornemen met toereikende voortvarendheid
ten uitvoer heeft gelegd door het verzoek op 16 november 1998 (lees: 16 oktober 1998) te verzenden."
Blijkens deze overwegingen achtte de rechtbank het voornemen tot het leggen van een Dublin-claim begrepen onder het daadwerkelijk indienen daarvan, zoals in het criterium e uit TBV 99/8 bepaald, indien het voornemen met toereikende
voortvarendheid ten uitvoer wordt gelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding thans anders te oordelen. Daarmee komt het aan op de vraag of verweerder in het onderhavige geval, door na het voornemen tot het leggen van een Dublin-claim
op 22 januari 2000 met het daadwerkelijk indienen van die claim op 2 februari 2000 voldoende voortvarendheid betracht heeft. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend.
Naar uit de toelichting van verweerders gemachtigde ter zitting is gebleken, diende, na het Dublin-gehoor op 23 januari 2000, het dossier nog slechts administratief verwerkt te worden. Bij dat gegeven en in aanmerking genomen dat
verweerder enige vertraging in
de administratieve verwerking gegund mag worden, had in het onderhavige geval een termijn van acht dagen voor verweerder toereikend dienen te zijn om zijn voornemen tot het leggen van een claim bij Italië ten uitvoer te brengen.
Door daarmee langer te wachten heeft verweerder niet de hier te verlangen voortvarendheid betracht.
2.9 Uit het vorenstaande volgt dat de opgelegde maatregel met ingang van de negende dag na 22 januari 2000, derhalve op 31 januari 2000, onrechtmatig is geworden. De bewaring zal worden opgeheven met ingang van heden.
2.10 Omtrent het verzoek om schadevergoeding zal bij afzonderlijke uitspraak worden beslist.
2.11 Verweerder zal worden veroordeeld in de kosten van het geding.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond en beveelt de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel van bewaring ex artikel 7a Vw met ingang van 8 februari 2000;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in tegenwoordigheid van mr A.M. Meesters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2000, in tegenwoordigheid van
de griffier.
afschrift verzonden op: 11 februari 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.