ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5701

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5702
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Grosheide
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor een Iraakse vreemdeling met een handicap

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 14 maart 2000 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser, een Iraakse vreemdeling, om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser, geboren in 1962 en geestelijk en lichamelijk gehandicapt, had een aanvraag ingediend via zijn zuster, die als vluchteling in Nederland verblijft. De aanvraag werd door de Minister van Buitenlandse Zaken afgewezen, waarna eiser in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de mvv-aanvraag terecht was, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor een afgeleide vluchtelingenstatus of verruimde gezinshereniging. De rechtbank concludeerde dat de gezinsband tussen eiser en zijn zuster niet als zodanig kon worden erkend, omdat eiser tijdelijk bij een andere zuster was ondergebracht en er geen sprake was van een duurzame gezinsband. Bovendien werd vastgesteld dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die een verblijf in Nederland rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de Minister van Buitenlandse Zaken op goede gronden had besloten om de aanvraag te weigeren, en dat er geen schending was van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) omdat er geen positieve verplichting bestond om eiser toe te laten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/5702 S1813 H
inzake: A, wonende/verblijvende te Irak, eiser,
gemachtigde: mr M.J.W. Melchers, advocaat te Utrecht;
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr D. Kuiper, werkzaam bij de onder de Minister van Justitie ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Eiser, geboren op [...] 1962, heeft de Iraakse nationaliteit.
Op 31 oktober 1997 heeft de zuster van eiser (hierna na noemen:
referente) namens eiser een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Op 14 juli 1998 heeft verweerder deze mvv-aanvraag niet ingewilligd. Referente heeft namens eiser op 17 juli 1998 een
bezwaarschrift ingediend tegen deze niet-inwilliging.
1.2 Op 15 januari 1999 is referente naar aanleiding van het bezwaarschrift gehoord door een ambtelijke commissie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1.3 Op 7 april 1999 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Bij uitspraak van 4 juni 1999 heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen 10 weken op het
bezwaarschrift te beslissen.
1.4 Op 21 juni 1999 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
1.5 Op 29 juni 1999 is namens eiser tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van
het beroep.
1.6 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 11 januari 2000. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
De onderbouwing van de aanvraag
2.2 Namens eiser heeft referente het volgende aangevoerd. Eiser is geestelijk en lichamelijk gehandicapt. Sedert het overlijden van hun ouders heeft referente, tot haar vlucht naar Nederland, nagenoeg ononderbroken voor eiser
gezorgd. Vanwege problemen van politieke aard zagen referente en haar echtgenoot zich in mei 1996 gedwongen Irak te ontvluchten. Zij hebben eiser toen tijdelijk achtergelaten bij een zuster van referente. Referente en haat
echtgenoot zijn hier te lande toegelaten als vluchteling.
De nog in Noord-Irak wonende zuster van referente is wegens ernstige depressiviteit en daarmee gepaard gaande psychische en lichamelijke klachten niet in staat om eiser de intensieve verzorging te bieden die hij gezien zijn dubbele
handicap behoeft.
De bestreden beschikking en de standpunten van partijen
2.3 Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking - samengevat - op het standpunt gesteld dat toelating op grond van het beleid inzake de afgeleide vluchtelingenstatus in casu niet mogelijk is, aangezien dit beleid slechts geldt
voor leden van het kerngezin van de toegelaten vluchteling (de huwelijkspartner en de minderjarige kinderen). Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van de beleidsregel.
Voorts wordt niet voldaan aan de voorwaarden voor verruimde gezinshereniging. De gezinsband tussen eiser en referente dient immers verbroken te worden geacht vanaf het moment dat eiser in het gezin van zijn andere zuster (B) werd
ondergebracht. Daarnaast voldoet referente niet aan het middelenvereiste en is niet gebleken dat referente in financieel en moreel opzicht de verantwoordelijkheid voor eiser heeft behouden.
Er is evenmin sprake van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan eiser verblijf hier te lande zou moeten worden toegestaan. Eiser verblijft immers bij zijn zuster; bovendien is uit de verklaringen van een aantal
(omwonende) families gebleken dat deze haar zo nu en dan bezoeken en steun bieden. Referente kan indien nodig bovendien vanuit Nederland de nodige steun bieden.
Tenslotte meent verweerder dat er in dit geval geen sprake is van een positieve verplichting in de zin van artikel 8 EVRM. Niet is immers gebleken van 'more than the normal emotional ties' tussen referente en eiser, zodat hun
gezinsleven niet noodzakelijkerwijze door dit verdragsartikel wordt beschermd. Hoewel er voor referente een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen, impliceert dat nog niet dat
daarmee een positieve verplichting gegeven is.
2.4 In beroep heeft eiser hiertegen onder meer het volgende aangevoerd.
Eiser meent allereerst dat hij aanspraak maakt op de afgeleide vluchtelingenstatus. Eiser wijst in dit verband op overweging 5 van Conclusie 24 van het Uitvoerend Comité van UNHCR "On Family Reunification" (1981) alsmede op
paragraaf 181 t/m 188 van het UNHCR Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status.
Genoemde bepalingen strekken ertoe dat ook aanvragen als de onderhavige
-waarin het gaat om een gezinslid dat niet tot het "kerngezin" behoort van degene bij wie toelating wordt beoogd- met coulance en welwillendheid worden behandeld. Eiser meent dat het nationale beleid inzake de afgeleide
vluchtelingenstatus, dat slechts aanspraken in het leven roept voor de minderjarige kinderen en de huwelijkspartner van de hier te lande toegelaten vluchteling, in strijd is met deze overwegingen en paragrafen.
Daarnaast meent eiser dat hij dient te worden toegelaten op grond van het beleid inzake verruimde gezinshereniging. De gezinsband tussen hem en referente kan niet verbroken worden geacht, nu de scheiding tussen hen noodgedwongen
heeft plaatsgevonden vanwege de vlucht van referente en haar echtgenoot uit Irak. Dat referente hem vanuit Nederland niet financieel is blijven onderhouden kan hem niet worden tegengeworpen, nu het onmogelijk is om vanuit Nederland
geld over te maken naar Sulamania.
2.5 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, zoals weergegeven in het zich bij de stukken bevindende verweerschrift en ter zitting zijn ingenomen standpunt gehandhaafd.
Wettelijk kader
2.6 Ingevolge artikel 33d Vw worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa of machtigingen tot voorlopig verblijf, gegeven krachtens het Souverein Besluit van 12 december 1813 (Stcrt. 1814, 4), voor de toepassing van de
wettelijke voorschriften van bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen aangaande toelating, gegeven op grond van de Vreemdelingenwet.
2.7 De verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf kan, evenals een vergunning tot verblijf ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw, aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. De gronden
voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf zijn, zoals blijkt uit hoofdstuk A4/5.3 van de
Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc), gelijk aan die voor afgifte van een vergunning tot verblijf.
2.8 De Staatssecretaris van Justitie voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen -behoudens verplichtingen
voortvloeiende uit internationale overeenkomsten- slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun verblijf hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is
van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.9 Op grond van het beleid inzake de toelating van gezinsleden van toegelaten vluchtelingen, neergelegd in hoofdstuk B7/17 van de Vc, komen -mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan- voor een afgeleide vluchtelingenstatus in
aanmerking de huwelijkspartner en minderjarige kinderen van de hier te lande toegelaten vluchteling. Voor de toelating van andere gezinsleden is hoofdstuk B1 van toepassing.
2.10 Ingevolge het beleid neergelegd in B1/7 Vc, komen voor een vergunning tot verblijf in het kader van verruimde gezinshereniging in aanmerking gezinsleden die feitelijk behoren tot het gezin van degene bij wie verblijf wordt in
Nederland wordt beoogd, voor zover hun achterlating een onevenredige hardheid zou betekenen. De gezinsband moet reeds in het buitenland hebben bestaan. Bovendien moet er sprake zijn van een morele en financiële afhankelijkheid van
degene bij wie dat verblijf wordt verzocht, welke afhankelijkheid reeds in het buitenland moet hebben bestaan. Het bestaan van een familierechtelijke relatie moet met gelegaliseerde officiële documenten worden aangetoond. Voort
gelden voor toelating van gezinsleden in het kader van verruimde gezinshereniging nog de algemene vereisten van voldoende middelen van bestaan, passende huisvesting en geen gevaar voor de openbare rust, openbare orde of de nationale
veiligheid.
Beoordeling van het beroep
2.11 Allereerst moet worden vastgesteld dat eiser, als meerderjarige broer van referente, niet rechtsstreeks aanspraak op toelating kan
ontlenen aan het beleid inzake de toelating van gezinsleden van toegelaten vluchtelingen zoals neergelegd in Vc B7/17.
2.12 Voorts kan niet worden gezegd dat dit beleid, voor zover dit slechts aanspraken in het leven roept voor leden van het "kerngezin" van de alhier toegelaten vluchteling, in strijd is met datgene waartoe verweerder op grond van
internationale afspraken zou zijn gehouden. In het bijzonder valt uit Conclusie No 24 van het Uitvoerend Comité van UNHCR en het UNHCR Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status geen verplichting af te leiden
om ook aan leden van de "extended family" van de toegelaten vluchteling een afgeleide vluchtelingenstatus te verlenen.
2.13 Evenmin acht de rechtbank het beleid, voor zover dit familieleden buiten het "kerngezin" van de toegelaten vluchteling uitsluit, kennelijk onredelijk.
De rechtbank, die in deze slechts een marginale toets kan aanleggen, neemt daarbij in overweging dat verweerder ook in het reguliere vreemdelingenbeleid een onderscheid heeft aangebracht tussen familieleden die behoren tot het
"kerngezin" enerzijds en andere (meerderjarige) familieleden met wie de in Nederland toegelaten vreemdeling geacht wordt een gezinsband te hebben anderzijds; zo zijn de toelatingsvoorwaarden voor gezinshereniging ruimer dan die voor
verruimde gezinshereniging.
Overigens laat het beleid van B7/17 Vc de mogelijkheid tot verruimde gezinshereniging voor familieleden die niet behoren tot het "kerngezin" van de toegelaten vluchteling onverlet.
Dat deze rechtbank tenslotte in haar uitspraken van 23 oktober 1997 (Awb 97/8617) en van 9 januari 1998 (Awb 97/7823) de ongehuwde partner met principiële bezwaren tegen het huwelijk respectievelijk de als pleegkind aan te merken
minderjarige onder het bereik van dit beleid heeft gebracht, door dezen in de gegeven omstandigheden aan te merken als leden van het "kerngezin" van de in Nederland reeds toegelaten vluchteling, doet aan het vorenstaande niet af.
2.14 Gelet op het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verweerder eiser op goede gronden een afgeleide vluchtelingenstatus heeft onthouden.
2.15 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat in casu niet voldaan wordt aan de voorwaarden inzake verruimde gezinshereniging. De rechtbank maakt uit de stukken op dat
referente sedert het overlijden van haar ouders nagenoeg ononderbroken voor eiser heeft gezorgd. Zo heeft zij zeer spoedig nadat zij in het huwelijk was getreden en naar Tikrit was verhuisd, eiser bij haar en haar echtgenoot in huis
genomen en de zorg voor eiser gecontinueerd. Kort voor haar vlucht naar Nederland heeft referente eiser weliswaar ondergebracht bij haar zuster B, maar de rechtbank acht niet onaannemelijk dat het hier een tijdelijke oplossing
betrof, mede in het belang van eisers veiligheid, die werd ingegeven door de gegronde vrees voor vervolging die referente en haar echtgenote toen koesterden.
Referente en haar echtgenoot hebben vervolgens kort nadat zij in het bezit van een vluchtelingenstatus waren gesteld om overkomst van eiser verzocht. Tegen deze achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is geweest van
duurzame opname van eiser in het gezin van zijn zuster B. De gezinsband tussen eiser en referente moet derhalve geacht worden nimmer verbroken te zijn geweest.
2.16 Daarnaast is de rechtbank er vooralsnog niet van overtuigd dat achterlating van eiser in Irak geen onevenredige hardheid vormt. Gebleken is immers dat eisers zuster B sinds het overlijden van haar moeder lijdt aan
depressiviteit en daarmee gepaard gaande psychische en lichamelijke klachten. Weliswaar is uit de stukken naar voren gekomen dat zij enige steun ondervindt in de vorm van bezoek van een aantal omwonende families, maar daarmee is nog
niet zonder meer gezegd dat zij gezien haar (geestes)gesteldheid in staat kan worden geacht haar dubbel gehandicapte
broer de zorg en opvang te bieden die hij nodig heeft. De rechtbank laat dit punt hier verder rusten nu verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat niet wordt voldaan aan het middelenvereiste; Referente en haar echtgenoot
ontvangen immers een uitkering uit de openbare kas. Dat betekent dat verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser aan het beleid inzake verruimde gezinshereniging evenmin aanspraak op toelating kan ontlenen.
2.17 Nu niet gesteld of gebleken is dat eiser overigens aanspraak op het reguliere vreemdelingenbeleid kan ontlenen rest de vraag of het bestreden besluit schending oplevert van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van
de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In de uitspraak van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens van 29 juni 1992, Rechtspraak Vreemdelingenrecht 1992, 26, is overwogen dat familie- en gezinsleven tussen volwassenen waarbij sprake is van "evidence of further
elements of dependency, involving more than the normal emotional ties", door artikel 8 EVRM wordt beschermd. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestaan van een dergelijke intensieve band hier worden aangenomen, en daarmee
"family life" in de hier bedoelde zin.
2.18 Nu het een eerste toelating betreft, is inmenging in het gezinsleven niet aan de orde en bestaat er derhalve geen negatieve verplichting uit hoofde van artikel 8 EVRM. Ten aanzien van de vraag of sprake is van een positieve
verplichting overweegt de rechtbank het volgende. Referente is hier te lande toegelaten als vluchteling. Er bestaat derhalve een objectieve belemmering om het gezinsleven met haar broer in Irak uit te oefenen. Daar staat tegenover
dat referente niet beschikt over bestaansmiddelen, terwijl gesteld noch gebleken is dat zij daarover in de nabije toekomst niet alsnog zal kunnen komen te beschikken. Juist nu achterlating van eiser in Irak mogelijkerwijze zou
getuigen van onevenredige hardheid (zie hiervoor onder 2.16) rijst de vraag of verweerder vreemdelingen onder die omstandigheden het ontbreken van middelen gedurende enigerlei termijn mag tegenwerpen.
2.19 De rechtbank beantwoordt deze vraag in algemene zin bevestigend.
Ook in het geval zou moeten worden aangenomen dat achterlating van betrokkene in het herkomstland van bijzondere hardheid zou zijn, dient het ontbreken van bestaansmiddelen niet zonder meer op verweerder te worden afgewenteld. In
het bijzonder valt niet in te zien waarom van het gezinslid bij wie het gezinsleven wordt beoogd niet zou mogen worden gevergd dat deze zich althans enige inspanningen getroost om zelfstandig in bestaansmiddelen te voorzien.
Daargelaten de vraag hoe de door verweerder in dit verband doorgaans gehanteerde termijn van drie jaar zich verhoudt tot de individuele belangenafweging waartoe artikel 8 EVRM verplicht komt het de rechtbank evenwel voor dat een
termijn van drie jaar in een geval waarin achterlating van onevenredige hardheid zou getuigen, gelet op de wederzijdse belangen, te lang is.
2.20 Dat verweerder in het geval van eiser reeds tot toelating op grond van artikel 8 EVRM had moeten overgaan is de rechtbank evenwel niet gebleken. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt uitsluitend dat referente en
haar echtgenoot een uitkering ontvangen en zij een cursus Nederlandse taal volgen. Gesteld noch gebleken is dat zij zich daarnaast inspanningen hebben getroost om middelen te verwerven. In deze situatie moet naar het oordeel van de
rechtbank aan het belang van verweerder bij de handhaving van een restrictief toelatingsbeleid meer gewicht worden toegekend dan aan de wens van eiser om het gezinsleven hier in Nederland uit te oefenen.
Het beroep op artikel 8 EVRM faalt derhalve.
2.21 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
2.22 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is
niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr E. Grosheide, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van
mr drs H.J.M. Baldinger als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.
afschrift verzonden op: 27 maart 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.