ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5707

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2578
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van vluchteling uit Joegoslavië

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 maart 2000 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van A, een burger van de Federatieve Republiek Joegoslavië, die een aanvraag om toelating als vluchteling had ingediend. De aanvraag was eerder afgewezen, en A had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. De president oordeelde dat de aanvraag om toelating niet op de juiste wijze was behandeld en dat er onvoldoende informatie was om de asielaanvraag van A af te wijzen. De president stelde vast dat de aanvraag om toelating als vluchteling niet op een zorgvuldige manier was beoordeeld, en dat er geen gevaar voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin kon worden uitgesloten. A had eerder al een aanvraag gedaan, maar deze was ongegrond verklaard. De president oordeelde dat de nieuwe aanvraag niet op dezelfde gronden kon worden afgewezen, omdat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die niet eerder waren meegenomen in de beoordeling. De president besloot dat de verzoeker niet uit Nederland mocht worden verwijderd totdat op het bezwaar was beslist. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan verzoeker, die op f 1420,- werden begroot. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de griffier G.F.S. van der Kolk aanwezig. Tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: wb 00/2578 VRWET Z VZ
uitspraak: 22 maart 2000
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1975,
verblijvende te B,
Burger van de Federatieve Republiek Joegoslavië,
IND dossiernummer 9705.05.2020,
verzoeker,
gemachtigde mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. V. Berg, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 5 mei 1997 heeft de verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 19 september 1997 zijn de desbetreffende aanvragen niet ingewilligd.
1.2 Op 8 oktober 1997 is tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend.
Bij beschikking van 22 maart 1999 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
1.3 Op 7 april 1999 is een beroepschrift ingediend.
Bij uitspraak van 26 oktober 1999 van de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle (Awb 99/2550 VRWET Z VB), is het beroep ongegrond verklaard.
1.4 Op 28 februari 2000 heeft verzoeker wederom een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 2 maart 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot
verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij de uitreiking van de beschikking is verzoeker medegedeeld dat hij de behandeling van een in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
1.5 Verzoeker heeft daartegen bij brief van 4 maart 2000 bezwaar gemaakt.
1.6 Bij verzoekschrift van 4 maart 2000 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
1.7 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de president en aan verzoeker gezonden.
1.8 Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 maart 2000. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, zal de president toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor
vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
Aangezien verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd heeft in het Aanmeldcentrum te Zevenaar, dient beoordeeld te worden of de aanvraag binnen de vereiste termijnen, en zonder schending van de
zorgvuldigheidseisen, als kennelijk ongegrond of niet ontvankelijk kon worden afgedaan.
Voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, zal de president toetsen of het bezwaar een redelijke
kans van slagen heeft.
2.3 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 15b, eerste lid, onder b van de Vreemdelingenwet wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan indien de vreemdeling reeds eerder in
Nederland op gelijke gronden om toelating heeft gevraagd terwijl daarop onherroepelijk tot niet-inwilliging is besloten.
2.5 Ingevolge het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde
omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere
afwijzende beschikking.
2.6 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat de reeds in de eerste procedure afgelegde verklaring van verzoeker dat hij in december 1998 en september 1999 is opgeroepen om als reservist te dienen in het leger, ook thans op geen
enkele wijze met documenten is onderbouwd. Derhalve kunnen deze verklaringen niet als nieuwe feiten of omstandigheden worden beschouwd. Verzoekers beroep op de verslechterde verhoudingingen tussen Servië en Montenegro wordt
aangemerkt als een beroep op de algemene situatie in het land van herkomst en is ontoereikend voor een gegrond beroep op vluchtelingschap.
2.7 Verzoeker legt aan zijn tweede asielverzoek dezelfde motieven ten grondslag als tijdens de eerste procedure naar voren zijn gebracht. Hij stelt dat hij nog steeds wordt gezocht door de autoriteiten van de Federatieve Republiek
Joegoslavië (FRJ), omdat hij twee keer is gedeserteerd en diverse malen heeft geweigerd gehoor te geven aan oproepen om zich te melden als reservist. Laatstelijk in december 1998 en september 1999 zijn dergelijke oproepen naar zijn
adres in Montenegro gestuurd. Voorts beroept hij zich erop dat hetgeen thans bekend is over de situatie in de Federatieve Republiek Joegoslavië zijn relaas in een geheel ander perspectief
plaatst dan -mede als gevolg van de ex-tunc toetsing- is gebeurd in de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle, van 26 oktober 1999 (Awb 99/2550 VRWET Z VB). Inmiddels moet duidelijk zijn dat, anders dan in
voornoemde uitspraak is overwogen, er ten tijde van verzoekers deserties wél sprake was van deelname door het leger van de Federatieve Republiek Joegoslavië aan een conflict dat is veroordeeld door de internationale gemeenschap.
Tevens is van belang dat verweerder in werkinstructie 213 zelf stelt over onvoldoende informatie te beschikken om te kunnen oordelen over asielverzoeken van onder andere dienstweigeraars en deserteurs uit Servië en Montenegro,
moslims uit de Sandjak-regio en alle overige asielzoekers uit Servië en Montenegro.
2.8 De president overweegt als volgt.
Bij uitspraak van 26 oktober 1999 van de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle is in rechte onaantastbaar komen vast te staan dat verzoeker op basis van de in zijn eerste procedure naar voren gebrachte asielmotieven niet
voor toelating als vluchteling of voor een vergunning tot verblijf in aanmerking komt.
Bij de behandeling van de onderhavige herhaalde aanvraag om toelating als vluchteling dient slechts te worden beoordeeld of verzoekers huidige aanvraag is gegrond op rechtens relevante nieuwe feiten en/of omstandigheden (nova). Er
is sprake van een novum indien het feiten en/of omstandigheden betreft die:
a. bij de behandeling van de eerste aanvraag geen rol hebben kunnen spelen, en
b. indien zij wel bij de beoordeling zouden zijn betrokken, tot een ander oordeel zouden hebben geleid.
De president stelt voorop dat gewijzigd beleid op zichzelf niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid in de zin van artikel 4:6 Awb. Wel kan informatie die (mede) tot dat beleid heeft geleid onder
omstandigheden als een novum in de hierboven omschreven zin worden aangemerkt.
In casu heeft verweerder -voor zover van belang- bij werkinstructie 213 van 20 december 1999 het beleid ten aanzien van moslims uit de Sandjak gewijzigd in die zin, dat asielverzoeken van deze asielzoekers worden
aangehouden. De reden hiervan is dat uit het laatste ambtsbericht onvoldoende informatie beschikbaar is om zonder meer te kunnen beslissen op aanvragen van -onder andere- Sandjak-moslims. Deze informatie, die ten grondslag heeft
gelegen aan de beleidswijziging van
20 december 1999, dateert van na het rechterlijk oordeel op verzoekers eerste asielaanvraag.
In voornoemde werkinstructie wordt volgens de gemachtigde van verweerder in twee gevallen een uitzondering gemaakt op het aanhouden van zaken van Sandjak-moslims. Aanhouding blijft achterwege in Dublin-zaken en in zaken waarin wordt
getwijfeld aan de nationaliteit. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder gesteld dat ook bij tweede asielverzoeken zonder relevante nova, aanhouding achterwege blijft. De president deelt dit standpunt niet. In werkinstructie
213 wordt immers geen uitzondering gemaakt voor vreemdelingen die een tweede aanvraag indienen nadat in hun zaak al aan een rechterlijk oordeel is gegeven. Nu in casu aan geen van de in voornoemde werkinstructie genoemde criteria
voor het achterwege laten van aanhouding wordt voldaan, is de president van oordeel dat verweerder niet had mogen besluiten verzoekers asielaanvraag in behandeling te nemen.
2.9 Gelet op het voorgaande leende de asielaanvraag zich niet voor afdoening in het Aanmeldcentrum.
2.10 Het verzoek dient derhalve te worden toegewezen.
2.8 De president ziet aanleiding om verweerder, als de in het ongelijk gestelde partij, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek om een
voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn, op basis van toekenning van 1 punt voor het verzoek om een voorlopige voorziening en 1 punten voor de behandeling ter zitting, begroot op f 1420,-, als
kosten van verleende rechtsbijstand.
2.9 Ingevolge artikel 8:82, vierde lid, Awb wijst de president de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon, die het voor het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht dient te vergoeden.
3 BESLISSING
De president:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- verbiedt verweerder om verzoeker uit Nederland te verwijderen, tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op f 1420,-, te betalen aan verzoeker;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die het door verzoek er betaalde griffierecht, ten bedrage van f 50,- aan verzoeker dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Steendijk en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2000 in tegenwoordigheid van
mr. G.F.S. van der Kolk als griffier.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 22 maart 2000