Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
Sector Bestuursrecht
Eerste kamer, meervoudig
-------------------------------------------
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
-------------------------------------------
Inzake [eiseres], wonende te Maasland, eiseres
tegen het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit.
Het besluit van verweerder (Gak Nederland bv) van 17 juni 1999, kenmerk B&B: 341.004.21.
Datum: 17 december 1999.
Eiseres is in persoon verschenen bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. E.L.J. Bruyninckx, advocate te Rotterdam.
Verweerder verscheen bij zijn gemachtigde mevrouw mr. J.M. Wijnmalen.
Eiseres is vanaf 1 januari 1977 in dienst geweest van (de rechtsvoorgangster van) MAF Magnesite B.V., laatstelijk als secretaresse. Bij beschikking van 24 november 1998 heeft de Kantonrechter te Schiedam, na formeel verweer van eiseres, deze arbeidsovereenkomst per 1 april 1999 ontbonden. Daarbij heeft de Kantonrechter rekening gehouden met het feit dat eiseres een vergoeding zal ontvangen ter aanvulling op haar uitkeringen etc. en ter bestrijding van de kosten van juridische bijstand van in totaal f. 90.000,--.
Nadien heeft eiseres op 8 maart 1999 een werkloosheidsuitkering bij verweerder aangevraagd. Bij besluit van 11 maart 1999 is haar deze tot 1 mei 1999 geweigerd. Daarbij overwoog verweerder, zakelijk weergegeven, dat de toegewezen uitkering gelijk diende te worden gesteld met het loon over de opzegperiode. Die liep tot 1 juni 1999. Op grond van art. 16 lid 3 sub c Werkloosheidswet (WW) wordt deze termijn met ‚‚n maand, tot 1 mei 1999, verkort.
Bij brief van 18 maart 1999 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar aangetekend. Zij stelde zich daarbij het op het standpunt dat haar opzegtermijn liep tot 1 subsidiair 19 april 1999 en dat zij daarna recht had op de gevraagde uitkering.
Na een hoorzitting heeft verweerder de bestreden beslissing genomen.
Tegen dit besluit is eiseres bij schriftuur van haar raadsvrouwe d.d. 16 juli 1999, ter griffie ingekomen op 19 juli 1999, in beroep gekomen. Verweerder heeft de op het geding betrekking hebbende stukken ingezonden. Deze zijn in afschrift aan eiseres verstrekt. Tevens diende verweerder op 2 september 1999 een verweerschrift in.
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres door ontbinding van haar arbeidsovereenkomst door de kantonrechter na 22 jaar werkloos is geworden. Op zich kan zij aanspraak maken op een werkloosheidsuitkering. De vraag die partijen verdeeld houdt is wanneer deze uitkering kan ingaan. Eiseres stelt primair 1 april, verweerder 1 mei 1999.
5.2. Het hiervoor gegeven verschil valt terug te voeren op de vraag of onder de rechtens geldende termijn uit artikel 16 lid 3 WW verstaan dient te worden de termijn van artikel 7:672 Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari 1999, dan wel de termijn van dit artikel gelezen in samenhang met artikel XXI van het overgangsrecht bij de wet van 14 mei 1998 (Wijzigingswet boek 7 BW etc.), ook wel de wet Flexibiliteit en Zekerheid genoemd. Eiseres verdedigt het eerste, verweerder het laatste.
5.3. Het gelijk is aan de zijde van eiseres. Artikel XXI overgangsrecht luidt:
"Voor de werknemer die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet 45 jaar of ouder was en voor wie op dat tijdstip een langere termijn voor opzegging gold dan volgens deze wet, blijft de oude termijn gelden zo lang hij bij dezelfde werkgever in dienst blijft."
Met de woorden "volgens deze wet" kan niet meer of anders bedoeld zijn dan de Wijzigingswet (de wet Flexibiliteit en Zekerheid). Artikel 16 lid 3 WW verwijst uitsluitend naar artikel 7:672 BW. Nu dat artikel ook bij de wet Flexibiliteit en Zekerheid gewijzigd is, betekent deze verwijzing, het voorgaande in aanmerking genomen, een verwijzing naar artikel 7:672 BW zoals dat luidt na de invoering. De langere opzegtermijn op basis van de tekst van artikel 7:672 BW, zoals dat artikel luidde voor het in werking treden van de in de wet Flexibiliteit en Zekerheid opgenomen wijzigingen, geldt dus niet voor de Werkloosheidswet.
5.4. Het voorgaande klemt temeer nu de betreffende leden van artikel 16 WW bij de wet Flexibiliteit en Zekerheid wijziging hebben ondergaan. De wetgever had derhalve eenvoudig, namelijk door tevens te verwijzen naar meergenoemd artikel XXI van het overgangsrecht, een eventuele onduidelijkheid kunnen wegnemen. Nu de wetgever dit niet heeft gedaan en bovendien noch in de toelichting op noch bij de behandeling van het wetsvoorstel op dit punt duidelijke uitspraken zijn gedaan, moet het er voor gehouden worden dat de (fictieve) opzegtermijn voor het bepaalde in artikel 16 WW gelijk dient te worden gesteld met de termijn uit het nieuwe artikel 7:672 BW.
5.5. Daarnaast is een argument voor de door eiseres voorgestane opvatting en uitleg dat bij het volgen van de opvatting van verweerder de werkloosheidsrechten van werknemers die op 1 januari 1999 45 jaar of ouder waren in gevallen als deze met ‚‚n maand zouden worden bekort. Mede gezien de kwetsbare positie van oudere werknemers op de arbeidsmarkt kan er, zonder een duidelijke aanwijzing in de wettekst of de wetsgeschiedenis, niet van uit worden gegaan dat dit de bedoeling van de wetgever zal zijn geweest. En, als overwogen, ontbreekt die aanwijzing.
5.6. Tenslotte geldt dat het leidend principe bij de invoering van de wijzigingen op grond van de wet Flexibiliteit en Zekerheid de directe werking van de wijzigingen is geweest. Dit volgt uit de aard van de wijzigingen en de teksten. Op grond hiervan is restrictieve toepassing van uitzonderingsbepalingen, zoals artikel XXI van het overgangsrecht, geboden.
5.7. Op het voorgaande stuiten de door verweerder ontwikkelde argumenten voor zijn lezing af. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met de wet en dient te worden vernietigd. Verweerder zal, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing dienen te nemen.
5.8. Eiseres heeft haar argumenten met betrekking tot de dag waartegen kon worden opgezegd uitdrukkelijk subsidiair voorgedragen. Deze behoeven derhalve geen bespreking meer.
5.9. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f. 1.420,--, te weten 2 punten (indiening beroepschrift en behandeling ter zitting) in een zaak van gemiddeld gewicht.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit.
Bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Gelast dat het Lisv als rechtspersoon aan eiser het door deze betaalde griffierecht vergoedt.
Veroordeelt verweerder in de kosten ad f. 1.420,-- onder aanwijzing van het Lisv als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden.
Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs. J.W. Westenberg, T.M.A. Claessens en E.R. Houweling en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2000, in tegenwoordigheid van de griffier F.P. Krijnen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden: 11-02-2000
Coll. :