ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5761

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/1688, 00/1689, 00/1690
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en asielaanvragen van staatloze vreemdelingen uit Libanon

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening van twee staatloze vreemdelingen uit Libanon, A en B, die in het Grenshospitium te Amsterdam verblijven. De verzoekers hebben beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de Staatssecretaris van Justitie van 19 februari 2000, waarin hun aanvragen om toelating als vluchteling zijn afgewezen. De verzoekers vragen om schorsing van de uitzetting totdat op hun beroep is beslist. Daarnaast is er een beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel die hen is opgelegd. De openbare behandeling van de geschillen vond plaats op 1 en 3 maart 2000, waarbij de verzoekers en de verweerder hun standpunten hebben toegelicht. De president van de rechtbank heeft op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Vreemdelingenwet (Vw) geoordeeld dat de termijn van 48 uur voor de afhandeling van de asielaanvragen is overschreden, maar dat deze overschrijding niet aan de verzoekers kan worden toegerekend. De president heeft vastgesteld dat de rechtshulp niet tijdig beschikbaar was en dat de wachttijd niet voor rekening van de verzoekers kan komen. De president heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden beschikkingen vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen een nieuwe beschikking te nemen. Tevens is de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven en is schadevergoeding toegekend aan de verzoekers. De uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, fungerend president, op 3 maart 2000.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/1688 VRWET H (voorlopige voorziening)
AWB 00/1689 VRWET H (beroepszaak)
AWB 00/1690 VRWET H (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1972
alsmede zijn echtgenote B, geboren op [...] 1982,
beide staatloos en afkomstig uit Libanon, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoekers,
gemachtigde: mr. M. Huisman, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.J.R. Hazen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het
beroep van verzoekers tegen de beschikkingen van verweerder van 19 februari 2000. Deze beschikkingen zijn genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst de niet-inwilliging van de aanvragen om toelating als
vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten
totdat op het beroep tegen voormelde beschikkingen is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoekers met ingang van 15 februari 2000 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van
schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 1 maart 2000. Daarbij hebben verzoekers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. De behandeling is ter zitting aangehouden
en voortgezet op 3 maart 2000. Verzoekers zijn ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die asielverzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist.
2.4 Bij de beoordeling of in het onderhavige geval van een zodanig verzoek sprake is, is het volgende van belang.
2.5 Ingevolge het door verweerder gevoerde beleid, neergelegd in hoofdstuk B7/3 Vc 1994, bestaat de AC-procedure uit twee fasen. Het eerste deel betreft het onderzoek naar identiteit, nationaliteit en reisroute. Het tweede deel
betreft de beoordeling van de asielaanvraag.
Voor het tweede deel zijn maximaal 24 procesuren beschikbaar. Indien de eerste fase langer dan 24 uur duurt, gaat dit ten koste van de tijd die beschikbaar is voor de tweede fase.
In principe vindt doorverwijzing naar een OC plaats indien de AC-procedure langer duurt dan 48 procesuren.
Er is, aldus hoofdstuk B7/3, evenwel geen sprake van
termijnoverschrijding indien (onder meer) de asielzoeker binnen de 48 procesuren meer tijd benut met rechtsbijstand dan de termijnen die daarvoor formeel beschikbaar zijn (de extra tijd geldt niet als proceduretijd en is in het
belang van de asielzoeker).
Ingevolge hoofdstuk B7/5 Vc 1994 heeft de asielzoeker voor aanvang van het nader gehoor gedurende maximaal twee uur de gelegenheid om met behulp van een rechtsbijstandverlener het verslag van het eerste gehoor en overige
onderzoeksresultaten uit de eerste fase na te bespreken en zich voor te bereiden op het nader gehoor.
Na afronding van het nader gehoor krijgt de asielzoeker maximaal drie uur de gelegenheid te reageren op het voornemen van verweerder de asielaanvraag niet in te willigen en het rapport van het nader gehoor na te bespreken. De
rechtsbijstandsverlener kan binnen die termijn (schriftelijk) reageren op het voornemen van de IND.
2.6 Niet in geschil is dat in de onderhavige zaak de termijn van 48 uur is overschreden. Partijen houdt evenwel verdeeld het antwoord op de vraag aan wie die termijnoverschrijding moet worden toegerekend.
2.7 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de termijnoverschrijding
voor rekening van verzoekers dient te komen en mitsdien niet leidt tot de conclusie dat hun aanvragen niet in aanmerking kwamen voor AC-afdoening.
Daartoe is betoogd dat onder de aan de asielzoeker in het beleid toegewezen uren voor rechtsbijstand (namelijk twee uur voorbespreking en drie uur nabespreking van het nader gehoor) mede moet worden begrepen de tijd die is gemoeid
met de organisatie van die rechtsbijstand. Tijd die, als -in de woorden van verweerders gemachtigde ter zitting- de asielzoeker aan zet is, ongebruikt verstrijkt, bv. omdat nog geen rechtsbijstandverlener beschikbaar is, komt voor
risico van de asielzoeker. De omstandigheid dat rechtshulp vaak "de facto" meer tijd beschikbaar heeft en daarmee feitelijk meer uren gebruikt dan de toegestane vijf uur voor voor- en nabespreking van het nader gehoor, maakt dit
niet anders. Rechtshulp heeft slechts "recht" op bedoelde vijf uur. In het onderhavige geval hebben verzoekers meer dan die toegestane vijf uur gebruikt en om die reden moet de daardoor ontstane termijnoverschrijding aan hen worden
toegeschreven.
2.8 Verzoekers hebben betoogd dat, nu de 48-uurstermijn is overschreden, hun asielaanvragen zich niet leenden voor afdoening in de AC-procedure.
Zij kunnen zich niet verenigen met deze door verweerder gehanteerde uitleg van het beleid. Zij stellen zich op het standpunt dat de tijd waarin een dossier niet bij rechtshulp in behandeling is, maar ligt te wachten totdat een
rechtshulpverlener beschikbaar is (zogenaamde wachttijd), niet tot bijtelling van uren moet leiden en derhalve niet voor risico van de asielzoeker moet komen. Dat zou slechts anders zijn indien sprake is van meer dan normale
vertraging, in welk geval overleg, en eventueel stilzetten van de klok, moet plaatsvinden. Een andere uitleg volgt niet uit het beleid, is voorts in strijd met het uitgangspunt dat de AC-procedure niet langer dan 48 uur duurt en
doet geen recht aan de belangen van verzoekers.
2.9 De president oordeelt als volgt.
Vooropgesteld wordt -zulks wordt door verweerder en verzoekers onderschreven- dat noch in het beleid noch in de verslagen van het bestuurlijk overleg van 8 juni 1999 en 15 november 1999 expliciet is vastgelegd wat dient te worden
verstaan onder "tijd benut met rechtsbijstand". De vraag is vervolgens of de tekst van het beleid voor de uitleg daarvan aanknopingspunt biedt. De president is van oordeel dat voor verweerders standpunt, dat onder "tijd benut met
rechtsbijstand" mede begrepen dienen te worden uren die ongebruikt verstrijken, de tekst van het beleid geen steun biedt. Uit de hiervoor onder 2.5 weergegeven tekst van B7/5 valt veeleer op te maken dat bij de vaststelling van de
voor de rechtsbijstand formeel beschikbare tijd van vijf uur men het oog heeft gehad op daadwerkelijk verleende rechtsbijstand. Ook de vermelding in B7/3 dat er slechts geen sprake is van termijnoverschrijding (de extra tijd komt
dus voor risico van de asielzoeker) indien de asielzoeker meer tijd benut met rechtsbijstand dan de formeel beschikbare termijn van vijf uur, duidt daarop. Dat dit daadwerkelijk met rechtshulp benutte tijd betreft lijkt tenslotte
ook te volgen uit de in het beleid opgenomen toevoeging dat die extra tijd in het belang van de asielzoeker is, hetgeen bezwaarlijk kan worden gezegd van tijd die met het stilliggen van zijn of haar dossier is gemoeid.
De uitleg van verweerder is naar het oordeel van de president ook overigens weinig voor de hand liggend. Rechtshulp is immers voor gebruikmaking van de toegewezen vijf uren afhankelijk van het - moeilijk van te voren te voorspellen-
moment dat verweerder het dossier aan rechtshulp overdraagt, zodat ongebruikte tijd eerder regel dan uitzondering zal zijn. Dit laatste wordt bevestigd in de president ambtshalve bekende procedure-overzichten, welke zich sinds de
invoering van de 48-uursprocedure in de AC-dossiers bevinden.
2.10 Naar het oordeel van de president bestaat bij deze stand van zaken
aanleiding om met verzoekers te oordelen dat onder de term 'tijd benut met rechtsbijstand' niet mede kan worden begrepen de zogeheten wachttijd, waarin het dossier stilligt, bv. met het oog op het organiseren van die rechtsbijstand.
Een en ander betekent evenwel niet dat rechtshulp een onbeperkte wachttijd ter beschikking staat. Hoeveel wachttijd in redelijkheid aan de rechtshulp toekomt, en derhalve niet aan de asielzoeker kan worden toegerekend, zal afhangen
van de omstandigheden van het geval.
2.11 In het onderhavige geval is de eerste fase aangevangen op 15 februari 2000 om 19:00. De tweede fase is aangevangen op 17 februari 2000 om 21:40 met de overdracht van het dossier aan rechtshulp.
Op 18 februari 2000 heeft verzoeker van 9:00 tot 10:50 een arts bezocht.
Vervolgens bleek bij terugkeer van verzoeker op het aanmeldcentrum dat de door de arts opgemaakte formulieren bij de medische dienst waren achtergebleven. Die formulieren zijn vervolgens om 13:20 beschikbaar gekomen.
Van 14:20 tot 15.00 uur heeft de rechtshulpverlener het dossier bestudeerd en vervolgens van 15.00 tot 16:00 uur met verzoekers het nader gehoor voorbereid.
Het nader gehoor vond plaats van 18:35 tot 21:20. Op 19 februari 2000 om 8:00 heeft rechtshulp vervolgens een kopie van het verslag van het nader gehoor ontvangen.
De nabespreking van het nader gehoor heeft plaatsgevonden van 10:42 tot 12:45. Van 12:45 tot 13:15 heeft overleg tussen verweerder en de rechtshulpverlener van verzoekers plaatsgevonden. Om 13:30 heeft de rechtshulpverlener van
verzoekers correcties en aanvullingen op het nader gehoor alsmede een zwaarwegend advies ter kennis van verweerder gebracht.
De beschikkingen zijn om 14:04 uitgereikt. Tussen partijen staat vast dat de 48-uurstermijn feitelijk is geëindigd om 15:04, doch had moeten eindigen om 11:00.
2.12 Naar het oordeel van de fungerend president hebben verzoekers terecht betoogd dat de korte tijd tussen 21:40 (aanmelding verzoekers bij rechtsbijstand) en 22:00 op 17 februari 2000 (aanvang van de nachtelijke uren die niet
meetellen voor de AC-procedure) in redelijkheid niet kon worden benut voor het daadwerkelijk verlenen van rechtsbijstand.
De fungerend president is voorts van oordeel dat als gevolg van de gang van zaken rond het bezoek van verzoeker op 18 februari 2000 aan de medische dienst eerst op 13:20 die dag feitelijk een aanvang kon worden gemaakt met
rechtsbijstand.
Daarvan uitgaande wordt vastgesteld dat de rechtshulpverlener aan de voorbespreking van het nader gehoor met verzoekers 1 uur en 40 minuten besteed heeft. De feitelijke nabespreking van het nader gehoor alsmede het met verweerder
gevoerde overleg en de daarop gevolgde correcties en aanvullingen met een zwaarwegend advies hebben in totaal 2 uur en 48 minuten in beslag genomen. Daarmee is de daadwerkelijk benutte rechtsbijstand naar het oordeel van de
president beperkt gebleven tot de formeel beschikbare termijn van twee uur voorbespreking en drie uur nabespreking van het nader gehoor. Een situatie waarin
termijnoverschrijding als gevolg van extra tijd benut met rechtsbijstand moet worden toegerekend aan verzoekers doet zich hier derhalve niet voor.
2.13 Gelet op het onder 2.10 overwogene komt het tenslotte aan op de vraag of de omvang van de aan de zijde van de rechtshulp verstreken wachttijd in het onderhavige geval onredelijk is te achten. Uit het in 2.11 gegeven overzicht
volgt dat sprake is geweest van 3 uur en 42 minuten (te weten: 1 uur op 18 februari 2000 tussen 13:20 en 14:20 en 2 uur en 42 minuten op 19 februari 2000 tussen 8:00 en 10:42) die door rechtshulp ongebruikt zijn gebleven.
De president acht dit niet onredelijk. Daarbij is in aanmerking genomen dat, naar uit de procedure-overzichten in de onderhavige zaak is op te maken, ook verweerder - zowel in de eerste als de tweede fase van de procedure -
wachttijd van vergelijkbare omvang heeft verbruikt, onder andere de uren op 18 februari 2000 tussen 16:00 en 18:35.
2.14 Verweerder heeft nog betoogd dat verzoekers door de termijnoverschrijding niet in hun belangen zijn geschaad. De president kan dit betoog niet volgen. Uitgangspunt is immers dat de procedure, behoudens uizonderingen, die zich
hier niet voordoen, in 48 uur wordt afgerond. Die afronding binnen 48 uur bepaalt mede de vraag of de zaak zich leende voor AC-afdoening. Daarbij is dan geen plaats voor de vraag of de betrokken asielzoeker door een
termijnoverschrijding in zijn belangen is geschaad.
2.15 Ter zitting is nog gedebatteerd over de vraag hoe de uren die zijn besteed aan het artsbezoek van verzoeker moeten worden gezien in het kader van de 48-uursprocedure, nu in het beleid (ook) op dit punt niets geregeld is.
Hierover is ook in het overleg tussen de IND en de rechtshulp tijdens de 48-uursprocedure gesproken.
In het voorgaande is reeds bepaald dat de uren besteed aan het artsbezoek (en de uren die zijn verstreken in afwachting van de ontvangst van de door de arts ingevulde formulieren) in ieder geval niet aan daadwerkelijke
rechtsbijstand kon worden besteed en die uren niet aan verzoekers kunnen worden toegerekend. Daarmee blijft open staan de vraag in meer algemene zin of een bezoek aan een arts of medische dienst aanleiding zou moeten zijn om de klok
stil te zetten. Die vraag is niet ter beantwoording aan de president. Het is aan verweerder en rechtshulp op het aanmeldcentrum om middels overleg op dit punt tot afspraken te geraken.
2.16 Uit al het voorgaande volgt dat de 48-uurstermijn is overschreden terwijl die overschrijding niet kan worden toegeschreven aan verzoekers.
2.17 Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvragen van verzoekers zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige
voorziening.
2.18 Met betrekking tot de aan verzoekers opgelegde maatregel overweegt de rechtbank allereerst dat gesteld noch gebleken is dat de oplegging van de maatregel onrechtmatig is geweest.
2.19 Gelet op voormelde gegrondverklaring van het beroep is echter de grond voor de voortgezette toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel komen te ontbreken. Het beroep tegen de voortduring van de maatregel na de beslissing
op de aanvragen is derhalve gegrond.
2.20 Nu de toepassing van de maatregel vanaf 19 februari 2000 onrechtmatig is geweest, wordt, gelet op het in het Aanmeldcentrum en het Grenshospitium geldende regime, een schadevergoeding toegekend van f 150,-- per persoon per dag
over één dag en f 100,-- per persoon per dag over dertien dagen.
2.21 Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten.
2.22 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekers het zowel voor de hoofdzaak als voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht
ad telkens f 50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikkingen van 19 februari 2000;
3.2 draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen op de aanvragen van 16 februari 2000;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.775,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekers betaalde griffierecht ad tweemaal f 50,--.
De rechtbank:
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van de vreemdelingen met ingang van 3 maart 2000;
3.7 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding toe;
3.8 kent aan de vreemdelingen ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie) een vergoeding toe van f 2.900,-- (zegge:
tweeduizendnegenhonderd), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem;
3.9 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.065,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr. M.M.J. Daams als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2000,
in tegenwoordigheid van de griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van f 2.900,-- (zegge:
tweeduizendnegenhonderd).
Aldus gedaan op 3 maart 2000, door mr. H.C. Greeuw, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
afschrift verzonden op: 9 maart 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.