ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5939

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/4783
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een vergunning tot verblijf voor een Turkse vreemdeling op basis van gezinshereniging met zijn echtgenote

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Turkse vreemdeling, voor een vergunning tot verblijf in Nederland bij zijn echtgenote, die zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit bezit. Eiser verblijft sinds 6 maart 1998 in Nederland en heeft op 8 mei 1998 een aanvraag ingediend bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland. Deze aanvraag werd op 27 november 1998 afgewezen, waarna eiser bezwaar maakte. Het bezwaar werd op 3 mei 1999 ongegrond verklaard, wat leidde tot een beroepschrift van eiser op 7 mei 1999.

De rechtbank heeft de zaak versneld behandeld en op 30 november 1999 een zitting gehouden. Eiser werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. E.M. van den Brom, terwijl de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, werd vertegenwoordigd door mr. M.L.H. Hermans van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtgenote van eiser een eigen onderneming heeft, maar dat er twijfels zijn over de duurzaamheid van haar inkomen. Verweerder heeft gesteld dat de overgelegde inkomensgegevens niet voldoende zijn om aan te tonen dat de echtgenote duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt.

De rechtbank overweegt dat de duurzaamheid van het inkomen van zelfstandigen moet worden aangetoond met objectieve gegevens, zoals belastingaanslagen of door een accountant goedgekeurde financiële overzichten. Eiser heeft echter betoogd dat het voor startende ondernemers gebruikelijk is dat het enige tijd duurt voordat de belastingdienst een aanslag oplegt. De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke omstandigheden van de zaak en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en verplicht verweerder om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, begroot op f 1.420,-.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/4783 VRWET
inzake: A, wonende te B, eiser,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1975, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft sedert 6 maart 1998 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 8 mei 1998 heeft hij bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland
een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf voor verblijf bij zijn echtgenote C, van Turkse en Nederlandse nationaliteit. Bij besluit van 27 november 1998 heeft verweerder op deze aanvraag afwijzend beslist. Eiser heeft
tegen dit besluit op 17 december 1998 bezwaar gemaakt. Bij brieven van 2 maart, 15 maart en 14 april 1999 heeft hij het bezwaar aangevuld. Dit bezwaar is bij besluit van 3 mei 1999 ongegrond verklaard. Het besluit is bij brief van
dezelfde datum aan de gemachtigde van eiser gezonden.
2. Bij beroepschrift van 7 mei 1999, aangevuld bij brief van 8 juni 1999, heeft eiser tegen dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. In beroep heeft eiser de rechtbank verzocht het bestreden besluit te vernietigen
en te bepalen dat aan hem een vergunning tot verblijf wordt verleend. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. Op 29 juni 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter
griffie ontvangen. In het verweerschrift van 2 november 1999 heeft verweerder geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 1999.
Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. M.L.H. Hermans, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van
verweerders ministerie. Tevens was ter zitting de echtgenote van eiser aanwezig.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser is sedert 7 oktober 1998 gehuwd met C.
Bij brieven van 13 mei 1998, 9 juni 1998 en 25 augustus 1998 is eiser verzocht om onder meer inkomensgegevens van zijn echtgenote over te leggen. Eisers echtgenote had tot 27 mei 1998 een uitkering ingevolge de Algemene
bijstandswet.
Met ingang van 27 mei 1998 is zij eigenaar van de eenmanszaak "C", bestaande uit een stomerij en kledingreparatiebedrijf. Eiser heeft een prognose overgelegd van de balans/verlies- en winstrekening van de eenmanszaak met betrekking
tot de periode 27 mei 1998 tot en met 31 december 1998, opgesteld door "Goed Idee Adviesbureau" op basis van de door zijn echtgenote verstrekte bescheiden en relevante gegevens uit het verleden. Op grond van die gegevens werd over
die genoemde periode een netto-resultaat van f 21.508,- verwacht. Bij brief van 17 februari 1999 heeft verweerder meegedeeld dat met de door eiser overgelegde prognose geen genoegen kan worden genomen, omdat niet zonder meer op
grond van gegevens uit het verleden een toekomstperspectief zou kunnen worden afgeleid. De gegevens over de periode tot 27 mei 1998 vormen slechts ten dele een indicatie voor de toekomst. Dit klemt - aldus verweerder - temeer daar C
vóór 27 mei 1998 een uitkering uit de openbare kas ontving en niet is gebleken dat zij over specifieke kennis beschikt dan wel opleidingen heeft voltooid met betrekking tot het soort onderneming dat zij thans drijft. Verweerder
heeft eiser in de brief van 17 februari 1999 verzocht om gegevens over te leggen waaruit blijkt dat zijn echtgenote over dergelijke kennis beschikt dan wel opleidingen dienaangaande heeft voltooid. Voorts heeft verweerder eiser
verzocht om met "gegevens afkomstig uit objectieve bron (dat wil zeggen middels een aanslag Inkomstenbelasting of een IB-60 verklaring)" aan te tonen dat zijn echtgenote duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan
beschikt. Deze gegevens dienen, nog steeds volgens de brief van 17 februari 1999, in elk geval een periode van één jaar te betreffen.
Bij brief van 2 maart 1999 heeft de gemachtigde van eiser meegedeeld dat eisers echtgenote na de lagere school onderwijs heeft gevolgd aan de D-scholengemeenschap. Vervolgens heeft zij een tweejarige opleiding gevolgd tot coupeuse.
Zij is daar in juni 1997 mee opgehouden.
Er is van de opleiding geen diploma. Eisers echtgenote verricht naaiwerkzaamheden in het bedrijf. Daarnaast fungeert de winkel als depot voor een stomerij. Voor dit laatste zijn geen bijzondere vakbekwaamheden nodig, omdat het
reinigen van de kleding wordt uitbesteed. Bij brief van 15 maart 1999 heeft de gemachtigde van eiser voorts de balans/verlies- en winstrekening 1998 overgelegd. Op 14 april 1999 heeft zij ten slotte de aangifte inkomstenbelasting
1998 overgelegd.
3. Eiser meent dat hij in aanmerking komt voor toelating bij zijn echtgenote. Daartoe heeft hij aangevoerd dat zijn echtgenote behoort tot de categorie jongeren tussen de 18 en 23 jaar, genoemd in hoofdstuk B1/1.2.3.5 van de
Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994. Voor die categorie zijn er afwijkende eisen gesteld met betrekking tot het
middelenvereiste. Als voldoende inkomen voor personen van 18 tot 23 jaar geldt een zelfstandig verworven inkomen uit arbeid van tenminste 32 uur per week ongeacht de hoogte van het inkomen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser
erop gewezen dat in hoofdstuk B1/1.2.3.5 van de
losbladige editie van de Vc 1994 is bepaald dat onder de categorie personen van 18 tot 23 jaar ook vallen personen die als zelfstandig ondernemer werkzaam zijn. Eisers echtgenote werkt in totaal meer dan 32 uur per week.
Het inkomen dat zij verdient is niet hoog, maar voldoende om van te leven. Blijkens de aangifte inkomstenbelasting en de daarbij behorende jaarstukken heeft eisers echtgenote een winstuitkering van f 20.801,-.
Door de zelfstandigenaftrek is haar belastbaar inkomen laag, zodat er nauwelijks inkomstenbelasting afgedragen dient te worden. Eiser heeft verwezen naar een door de belastingdienst opgestelde IB-60 verklaring.
Naast een voldoende inkomen geldt de eis dat het inkomen duurzaam moet zijn. Eisers echtgenote heeft een lopend bedrijf van haar oom gekocht en heeft daarbij een bestaande klantenkring overgenomen. De vorige eigenaar had over de
periode 1 maart 1996 tot en met 31 december 1996 een omzet van f 44.790,-, waaruit een winst ad f 16.070,- resteerde. Over 1997 werd er f 57.054,- omgezet en dit resulteerde in een winst ad f 23.926,-. Uit de cijfers vanaf 1 maart
1996 blijkt dat het om een bedrijf gaat waar een constante omzet uit gegenereerd kan worden. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser hieraan toegevoegd dat een startende ondernemer er niet aan ontkomt om met prognoses te werken.
Zo wordt de financiering door de bank op basis van prognoses geregeld.
Indien de prognoses gebaseerd zijn op de omzet van de vorige eigenaar, dan dient verweerder bij het beoordelen van de duurzaamheid van het inkomen daarmee rekening te houden. Hierbij dient tevens rekening te worden gehouden met het
feit dat het bij startende ondernemers enige tijd duurt voordat door de belastingdienst een aanslag wordt opgelegd.
Eiser heeft nog gesteld dat hij ten onrechte niet door verweerder is gehoord.
Ter zitting heeft de partner van eiser meegedeeld dat zij inmiddels arbeid in loondienst verricht en niet meer werkzaam is als zelfstandig ondernemer.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf voor verblijf bij zijn echtgenote.
Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt dat alleen het duurzaamheidsvereiste in geschil is. De hoogte van het inkomen speelt geen rol (meer) en de afwijking van het middelenvereiste zoals bedoeld in hoofdstuk B1/1.2.3.5 van de Vc
1994 geldt ook voor zelfstandigen.
Voor wat betreft de duurzaamheid, kan aan de overgelegde inkomensgegevens van de echtgenote van eiser geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, nu deze stukken louter zijn gebaseerd op gegevens die door de echtgenote van
eiser zelf zijn verstrekt. Het betreft hier immers geen door de belastingdienst vastgestelde aanslag inkomstenbelasting of een zogenoemde IB-60 verklaring. Weliswaar heeft eiser over de jaren 1996 en 1997 een balans en winst- en
verliesrekening overgelegd, maar er is over deze jaren geen aanslag van de belastingdienst getoond waaruit blijkt wat het belastbaar inkomen is geweest. Hierbij is van belang dat in genoemde jaren de onderneming werd gedreven door
een andere eigenaar. Eiser heeft evenmin IB-60 verklaringen overgelegd. Gesteld noch gebleken is dat de echtgenote van eiser in de onmogelijkheid verkeerde verklaringen omtrent het belastbaar inkomen te verkrijgen van de
belastingdienst. Dit klemt temeer daar de echtgenote van eiser reeds bij brief van 17 februari 1999 is verzocht dergelijke inkomensverklaringen te verstrekken. Ook met de overgelegde balans over 1998 en de aanslag inkomstenbelasting
over 1998 kan geen genoegen worden genomen, aangezien deze evenmin een objectieve graadmeter vormen voor het inkomen van eisers echtgenote.
Verweerder heeft voorts ter zitting meegedeeld dat een redelijke uitleg van de in de Vc 1994 opgenomen regel dat zelfstandigen de duurzaamheid van hun inkomen moeten aantonen door het overleggen van een balans, een winst- en
verliesrekening en maandelijkse opgaven van bedrijfsresultaten,
inhoudt dat de balans en winst- en verliesrekening moet zijn gecontroleerd door een accountant. Indien geen accountantsverklaring voorhanden is moet een belastingaanslag worden overgelegd. Voorts wordt er gekeken naar hoe lang
iemand eigenaar is van het bedrijf en naar zijn specifieke vaardigheden en scholing. Er bestaan interne richtlijnen die aanwijzingen bevatten waarnaar gekeken kan worden. Naar redelijkheid en bilijkheid wordt dan vastgesteld of het
inkomen duurzaam is. Glasheldere regels aan de hand waarvan de duurzaamheid van het inkomen van zelfstandigen wordt vastgesteld zijn er niet, aldus verweerder. Dat is, gelet op de aard van de onderhavige materie, echter
onvermijdelijk.
De rechtbank overweegt het volgende.
5. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen.
Dit beleid is neergelegd in de Vc 1994.
7. Niet gesteld noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eiser hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
8. Ingevolge hoofdstuk B1 van de Vc 1994 kan de echtgeno(o)t(e) van een Nederlander - onder bepaalde voorwaarden - voor een vergunning tot verblijf in aanmerking komen. Eén van de voorwaarden - voor zover hier van belang - is dat
degene bij wie toelating als gezinslid wordt beoogd duurzaam dient te beschikken over voldoende middelen van bestaan.
Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd indien deze voor een periode van nog ten minste één jaar beschikbaar zijn. Ook voor zelfstandigen geldt, dat de duurzaamheid van voldoende middelen aantoonbaar moet zijn. Dit kan
blijken uit een balans, een winst- en verliesrekening en uit maandelijkse opgaven van bedrijfsresultaten.
9. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of de echtgenote van eiser duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. Uit het hierboven
weergegeven beleid blijkt niet dat slechts met de door verweerder genoemde objectief verifieerbare gegevens, te weten een belastingaanslag of een door een accountant goedgekeurde balans en winst- en verliesrekening kan worden
aangetoond dat aan het duurzaamheidsvereiste wordt voldaan. Ook overigens valt dit uit de Vc 1994 nergens met zoveel woorden af te leiden. Voorzover verweerder meent dat slechts met de specifiek door hem genoemde stukken objectief
kan worden aangetoond dat aan het middelenvereiste wordt voldaan, is het aan verweerder om dit op voor de vreemdeling kenbare wijze in het beleid neer te leggen. Uit een oogpunt van rechtszekerheid is het immers voor de aanvrager
van belang te weten aan welke vereisten zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf concreet dient te voldoen. Daaraan doet niet af dat zulks, gelet op de aard van de onderhavige materie, niet steeds in elk opzicht eenvoudig zal
zijn. Onduidelijkheid hierover kan echter in ieder geval redelijkerwijs niet voor rekening van de vreemdeling komen. Overigens heeft eiser in de lacune getracht te voorzien door verscheidene - op de onderhavige aanvraag toegespitste
- stukken over te leggen, en heeft hij onweersproken gesteld dat het in geval van startende ondernemers altijd enige tijd duurt voordat de belastingdienst een eerste aanslag oplegt. De rechtbank houdt er tenslotte rekening mee dat
het ontbreken van een kader van beleidsregels waarin met deze bijzonderheden rekening is gehouden bovendien de toetsing in beroep bemoeilijkt of verweerder bij afweging van de belangen in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen
komen dat niet wordt voldaan aan het
duurzaamheidsvereiste.
10. Het vorenstaande voert tot de slotsom dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Het beroep is derhalve gegrond, zodat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
11. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn begroot op f 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
12. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
De rechtbank beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.420,- (zegge veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,-.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2000, door mr. W.J. van Bennekom, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc.: WR
Coll:
Bp: -
D: C
110497