ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5941

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5895
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.J. Bosma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, A, geboren in 1970 en van Somalische nationaliteit, voor toelating als vluchteling en de verlening van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. Eiser heeft op 20 januari 1998 aanvragen ingediend, maar deze zijn op 24 februari 1999 afgewezen vanwege kennelijke ongegrondheid. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd op 11 mei 1999 kennelijk ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser op 4 juni 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 30 december 1999 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoert dat hij behoort tot de Tuni Toore-clan in Somalië en dat hij daar het risico loopt op vervolging. Eiser heeft verschillende incidenten uit zijn verleden aangehaald, waaronder discriminatie tijdens zijn schooltijd en een gewapende overval op zijn familie. De rechtbank heeft de situatie in Somalië en de positie van minderheidsclans in overweging genomen, maar oordeelt dat de enkele omstandigheid dat eiser tot een minderheidsclan behoort, niet voldoende is om vluchtelingschap te rechtvaardigen.

De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit van de verweerder niet zorgvuldig is voorbereid. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar de specifieke situatie van de Tuni Toore-clan en de motivering van het besluit is niet duidelijk. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit moet nemen, waarbij de uitspraak van de rechtbank in acht moet worden genomen. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op f 1.420,=.

De uitspraak is gedaan op 10 februari 2000 door rechter S.J. Bosma, in aanwezigheid van griffier R.A.M. van der Heijden.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr.: AWB 99/5895 VRWET
Inzake: A, wonende te B,
eiser,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1970, bezit de Somalische nationaliteit. Op 20 januari 1998 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van
humanitaire aard. Bij besluit van
24 februari 1999 heeft verweerder op deze aanvragen afwijzend beslist.
De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd vanwege kennelijke ongegrondheid. Bij hetzelfde besluit is hem met ingang van 20 januari 1998 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend, geldig tot 20
januari 1999 en onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur tot 20 januari 2000.
2. Eiser heeft tegen het besluit, voor zover de aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf zijn afgewezen, bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 22 maart 1999. De nadere gronden dateren van
31 maart 1999. Bij besluit van 11 mei 1999 heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Het besluit is bij brief van dezelfde datum aan de gemachtigde van eiser gezonden.
3. Bij beroepschrift van 4 juni 1999 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De nadere gronden dateren van 22 juli 1999. Op 22 september 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter
griffie ontvangen. In het verweerschrift van 2 december 1999 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft bij schrijven van 16 december 1999 de gronden van het beroep nog aangevuld.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 december 1999.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. E. Bervoets, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens was ter zitting aanwezig
de heer Sairdoone, tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling dan wel voor verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Daartoe heeft hij het
volgende naar voren gebracht. Eiser is geboren in Kismayo en behoort tot de (sub)clan der Tuni Toore. Gedurende zijn middelbare
schooltijd heeft hij problemen ondervonden. Hij werd gediscrimineerd. Zo moest hij, in tegenstelling tot andere leerlingen, betalen voor de lesboeken. In 1987 is hij 17 dagen gedetineerd geweest omdat hij werd verdacht van een
aanslag.
In juli 1993 zijn eiser en zijn familie door gewapende Darod-jongeren in hun woning, waar ook een winkel was gevestigd, overvallen. Zij wisten dat zijn familie tot een kleine stam hoorde die zich daarom niet kan wreken. De Darod
willen de Tuni uit het gebied verwijderen. Bij deze overval is eisers vader beroofd, is eisers zus verkracht en is eiser in zijn been geschoten.
In augustus 1993 is eiser met ouders en het gezin per vrachtauto van Kismayo naar Ethiopië gereisd. Eind november 1995 is eiser per vrachtauto naar Kenia gegaan en vanaf juli 1997 heeft eiser door verschillende Afrikaanse landen
gezworven. Op 17 januari 1998 is eiser per vliegtuig vanuit Zuid-Afrika naar Nederland gereisd. Zijn familie is vanuit Kenia naar Noord-Somalië gegaan.
In bezwaar is het volgende aangevoerd. Eiser behoort in Somalië tot een minderheidsgroepering. Leden van een dergelijke groepering lopen in het bijzonder risico slachtoffer te worden van schendingen van de mensenrechten. Hij behoort
tot de Tuni-clan en is doelwit van vervolgingsdaden van grotere clans in Somalië. Deze grote clans willen de Tuni-clan verdrijven uit het gebied waar eiser woonde. Eiser verwijst hierbij naar brieven van Amnesty International (AI)
van 10 november 1995 en 8 oktober 1997.
Tevens is een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 juni 1997 (AWB 97/315 VRWET) bijgevoegd. De rechtbank oordeelde in deze zaak dat de afkomst is aan te merken als een persoonlijke omstandigheid en dat, als het
onverantwoord is iemand terug te zenden, de bescherming van de vreemdeling (die in casu lid is van de Reer Hamar) niet verleend kan worden met een vvtv. Eiser merkt op dat zijn vader in het noorden van Somalië woont en aldaar gevaar
loopt, omdat niemand hem beschermt. Bij verwijdering wordt artikel 3 EVRM geschonden. Eiser doet voorts, onder verwijzing naar zijn verwonding en de gebeurtenissen met betrekking tot zijn zuster, een beroep op het traumatabeleid.
In beroep is het volgende naar voren gebracht. Verweerder betwist niet dat het behoren tot een minderheidsclan problemen met zich brengt. Het bevreemdt dan ook dat eiser wordt tegengeworpen dat hij zich niet heeft gewend tot een
hogere autoriteit dan wel zich heeft beklaagd bij een instantie. Verweerder heeft, mede gelet op de overgelegde informatie in de brief van AI van 13 december 1999, nagelaten te onderzoeken in welke specifieke situatie leden van de
Tuni-clan zich bevinden. Eiser kan wel rechten ontlenen aan bovengenoemde uitspraak van 26 juni 1997. Dat het ondervinden van ernstige problemen vanwege de clanafkomst reden is om vluchtelingschap aan te nemen, blijkt bovendien uit
de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 16 september 1999 (AWB 98/7946 VRWET). Ten onrechte heeft verweerder het vestigingsalternatief tegengeworpen, want anders zou aan eiser geen vvtv zijn verleend.
Verweerder heeft de hoorplicht geschonden.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. Allereerst wordt overwogen dat de enkele omstandigheid dat eiser stelt te behoren tot de bevolkingsgroep der Tuni Toore in
Somalië op zichzelf onvoldoende grond vormt om ten aanzien van eiser tot vluchtelingschap te concluderen. Voorts heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn stamafkomst op een dusdanige wijze werd gediscrimineerd
dat zijn leven onhoudbaar is geworden in zijn land van herkomst. De door eiser gestelde discriminatie op zijn school kan als dusdanig gering worden beschouwd dat op geen enkele wijze van vervolging kan worden gesproken. De door
eiser verklaarde beroving in juli 1993, waarbij hij, naar zijn zeggen, in zijn been is geschoten en zijn zus is verkracht, kan niet leiden tot vluchtelingschap in hierbedoelde zin. Overwogen wordt dat dit incident,
hoe betreurenswaardig ook, niet kan worden aangemerkt als een daad waaruit een specifieke negatieve aandacht voor eiser kan worden afgeleid, maar als een daad van willekeur als gevolg van de algehele situatie in zijn land van
herkomst. Een beroep op de algemene situatie in het land van herkomst is op zich niet toereikend voor een gegrond beroep op vluchtelingschap. Overigens wordt overwogen dat eiser pas een maand na de gestelde inval uit zijn land van
herkomst is vertrokken, wat niet duidt op een acute vluchtsituatie.
Artikel 3 EVRM wordt bij verwijdering niet geschonden. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan eiser wegens klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit van een vergunning tot verblijf moet
worden gesteld.
In het bestreden besluit is voorts het volgende overwogen. Het is een feit van algemene bekendheid dat het behoren tot een minderheidsclan in Somalië specifieke problemen met zich kan brengen, met name omdat de kleine stammen niet
bij machte zijn zich goed te verweren. De beroving in 1993 waarbij eiser in zijn been werd geschoten, moet dan ook in dit licht worden gezien. Het was een willekeurige actie als gevolg van de algemene situatie in Somalië. Dit is
onvoldoende grond om ten aanzien van eiser tot vluchtelingschap te concluderen. Dat eiser lid is van een kleine clan betekent niet dat eiser zich derhalve niet kon wenden tot een hogere autoriteit, of zich kon beklagen bij een
instantie. Niet is gesteld of gebleken dat eiser dit daadwerkelijk heeft geprobeerd. Eiser kan aan de uitspraak van 26 juni 1997 geen rechten ontlenen, omdat het in casu uiteindelijk ging om een gebrek aan motivering wat betreft het
vluchtelingschap en de weigering van een vergunning tot verblijf. Tevens heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer het risico loopt weer te worden mishandeld, beschoten en misschien wel te worden gedood. Immers niet
is gebleken dat er enige negatieve aandacht uitgaat naar eiser, of dat men het kennelijk op hem heeft voorzien. Eiser kan zich onttrekken aan de bedreigingen en de discriminatie door zich elders in Somalië te vestigen. Uit het
ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 oktober 1998 met betrekking tot de situatie in Somalië blijkt dat naar aanleiding van clan-conflicten ontheemde Somaliërs van elke clan-afkomst in principe elders in Somalië
vestigingsalternatieven hebben. Ook de brief van de UNHCR van 14 april 1999, met betrekking tot de terugkeer van Somaliërs, onderstreept dit.
Het feit dat de vader van eiser in het noorden van Somalië woont en daar volgens eiser gevaar loopt, omdat er niemand is die hem beschermt, doet niets af aan het feit dat eiser terug kan keren.
Er bestaat geen aanleiding eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf. De verklaringen met betrekking tot het schot in zijn been en het aanwezig zijn bij de verkrachting van zijn zuster zijn niet van dien aard dat
aannemelijk is dat van eiser als gevolg van traumatische ervaringen in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar het land van herkomst. Ook is hiervan geen onderbouwing met schriftelijke stukken.
Er is terecht, met toepassing van artikel 7:3 sub b Awb, afgezien van het horen van eiser.
In het verweerschrift is voorts het volgende aangevoerd. De problemen die eiser stelt te hebben ondervonden leiden niet tot de conclusie dat hij als vluchteling moet worden aangemerkt. Deze problemen waren immers niet het gevolg van
een op eiser persoonlijk gerichte actie. De door eiser gestelde discriminatoire bejegening leidt evenmin tot de conclusie dat hij als vluchteling moet worden aangemerkt. Niet gebleken is dat hij dusdanig ernstig werd gediscrimineerd
dat zijn leven aldaar onhoudbaar was geworden. Bovendien is de gestelde discriminatie geen reden geweest om het land van herkomst onmiddellijk te verlaten.
Blijkens informatie van AI bevinden de leden van de Tuni-clan zich in
een slechte situatie. Dat betekent echter niet dat elk lid van deze clan als vluchteling moet worden aangemerkt dan wel in het bezit moet worden gesteld van een vergunning tot verblijf. In de uitspraak van deze rechtbank,
zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 3 november 1999 (AWB 98/214 VRWET) is, ten aanzien van de minderheidsclan Reer Hamar, overwogen dat de situatie in Somalië voor leden van genoemde clan niet zodanig dat allen zonder meer als
vluchteling zijn aan te merken.
Verweerder beaamt dat er, in vergelijking met de Reer Hamar, weinig informatie beschikbaar is omtrent de situatie van de Tuni Toore. Eiser is wellicht de eerste asielzoeker in Nederland die tot genoemde subclan behoort. Verweerder
merkt voorts op dat eiser zich ten tijde van zijn vertrek uit Somalië weliswaar nog niet kon wenden tot een hogere autoriteit dan wel instantie voor de eventuele bescherming, maar blijkens het ambtsbericht van 23 oktober 1998 is die
situatie thans veranderd.
De rechtbank overweegt het volgende.
4. Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (het Vluchtelingenverdrag) in combinatie met artikel 15 Vw kunnen als vluchteling worden toegelaten vreemdelingen die afkomstig
zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
5. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat
vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit
internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
6. Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Somalië niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Het beroep op het vluchtelingschap moet mitsdien worden
beoordeeld aan de hand van eiser persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid. Niet in geschil is dat het behoren tot een minderheidsclan in Somalië specifieke problemen met zich kan brengen, met name omdat de kleine
stammen niet bij machte zijn zich goed te verweren tegen de aanvallen van grote stammen. Evenmin is in geschil dat er ten aanzien van de bejegening van de Tuni Toore heel weinig informatie beschikbaar is. Reeds hierom had verweerder
aanleiding moeten zien tot nader onderzoek naar de situatie/bejegening van de Tuni Toore in Somalië. Een algemene verwijzing naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 23 oktober 1998 is daartoe onvoldoende. De
rechtbank is bovendien van oordeel dat de motivering van het bestreden besluit onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Zo heeft verweerder enerzijds overwogen dat het behoren tot een minderheidsclan in Somalië specifieke problemen
met zich kan brengen en dat de beroving in 1993 waarbij eiser in zijn been werd geschoten in dat licht moet worden gezien, maar dat anderzijds deze beroving moet worden aangemerkt als een willekeurige actie als gevolg van de
algemene situatie in Somalië. Gelet op het bovenstaande kon verweerder zich in het bestreden besluit zonder nader onderzoek niet op het standpunt stellen dat niet aannemelijk is geworden dat eiser gegronde reden heeft te vrezen voor
vervolging dan wel dat eiser geen behandeling zal ondergaan zoals verboden door artikel 3 EVRM.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 Awb. Het
beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd, onder bepaling dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn begroot op f 1.420,= als kosten van verleende rechtsbijstand.
10. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,=;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.420,= (zegge veertienhonderdtwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2000, door mr. S.J. Bosma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.A.M. van der Heijden, griffier.
Afschrift verzonden op: 2 maart 2000
Conc.:RvdH
Coll:
Bp:-
D:b