ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6031

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/674
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en herhaalde inbewaringstelling zonder nieuwe feiten

Op 26 januari 2000 heeft de rechtbank 's-Gravenhage een mondelinge uitspraak gedaan in een zaak betreffende vreemdelingenbewaring. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. P.H. Hillen, had beroep aangetekend tegen zijn derde inbewaringstelling door de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door mr. P. van Zijl. De vreemdeling was eerder, op 3 december 1999, in vreemdelingenbewaring gesteld, maar deze was opgeheven op 19 januari 2000. Direct na deze opheffing werd de vreemdeling opnieuw in bewaring gesteld, wat leidde tot het beroep dat op 26 januari 2000 werd behandeld.

De rechtbank overwoog dat de vreemdeling niet opnieuw onderworpen mocht worden aan dezelfde inbewaringstelling zonder nieuwe feiten of omstandigheden. Dit principe, dat ook in het strafrecht geldt, is van toepassing op vreemdelingenbewaring. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de derde inbewaringstelling rechtvaardigden. De enkele stelling van verweerder dat de zaak onvoldoende was toegelicht bij de eerdere zitting, werd niet als relevant nieuw feit beschouwd.

Daarom besloot de rechtbank het beroep gegrond te verklaren, de opheffing van de bewaring te bevelen en de onmiddellijke invrijheidstelling van de vreemdeling te gelasten. De rechtbank benadrukte dat de beslissing van 25 januari 2000, waarbij de tweede bewaring was opgeheven, materieel illusoir was gemaakt door de nieuwe inbewaringstelling zonder goede grond. De uitspraak werd gedaan door mr. J.C.A.M. Claassens, in aanwezigheid van griffier mr. M.M.E. Nieskens.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
--------------------------------
Awb 00/674 V3
Proces-verbaal als bedoeld in artikel 8:67, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) van de mondelinge uitspraak van de rechtbank, ingevolge artikel 34a van de
Vreemdelingenwet, in het geschil tussen:
A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1941, voorheen verblijvende in het Justieel Complex Koning Willem II te Tilburg, de vreemdeling
en
de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.
Procesverloop
Namens de vreemdeling is op 25 januari 2000 een beroepschrift ingediend bij de rechtbank met het verzoek de bewaring met onmiddellijke ingang op te heffen. Voorts is om schadevergoeding en een dwangsom verzocht.
Het beroep is op 26 januari 2000 behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank, waar de vreemdeling niet is verschenen, maar is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg.
Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. P. van Zijl.
Voorafgaande procedure
De vreemdeling is tot 3 december 1999 strafrechtelijk gedetineerd geweest. Onmiddellijk aansluitend is hij op 3 december 1999 voor de eerste maal in vreemdelingenbewaring gesteld.
Op 19 januari 2000 heeft verweerder de bewaring opgeheven vanwege het verzuim om binnen vier weken de in artikel 86 Vb bedoelde kennisgeving aan de rechtbank te verzenden.
Onmiddellijk aansluitend aan de opheffing van de eerste bewaring heeft verweerder op 19 januari 2000 de vreemdeling voor de tweede maal in bewaring gesteld.
Hiertegen heeft de vreemdeling beroep aangetekend. Dit beroep is behandeld door de rechtbank ter zitting van 24 januari 2000. Bij uitspraak van 25 januari 2000 heeft de rechtbank de opheffing van de
tweede bewaring bevolen.
Kennelijk heeft verweerder de tweede bewaring opgeheven, maar onmiddellijk aansluitend heeft verweerder op 25 januari 2000 de vreemdeling voor de derde maal in bewaring gesteld.
Hiertegen heeft de vreemdeling nog op 25 januari 2000 beroep ingesteld.
Dit beroep is door de rechtbank behandeld ter zitting van heden.
Standpunt van verweerder
De gemachtigde heeft ter zitting toegelicht dat de derde inbewaringstelling is bevolen op grond van de overweging dat bij de behandeling op 24 januari 2000 van het beroep tegen de tweede bewaring, de gronden van openbare orde die
aanleiding waren voor de tweede bewaring, kennelijk onvoldoende onder de aandacht van de rechtbank zijn gebracht.
Voorts heeft de gemachtigde van verweerder gesteld dat hij bij de behandeling ter zitting op
24 januari 2000 wel heeft gewezen op de gronden van openbare orde en heeft hij beaamd dat sedertdien geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
Overwegingen van de rechtbank
Uitgangspunt bij de toepassing van dwangmiddelen moet zijn dat iemand ter zake van hetzelfde feit niet bij herhaling mag worden onderworpen aan hetzelfde dwangmiddel, indien de omstandigheden gelijk blijven. Dit uitgangspunt vloeit
voort uit de in het strafprocesrecht aanvaarde gedachte dat iemand geen tweede keer wegens dezelfde verdenking van zijn vrijheid mag worden beroofd, tenzij sprake is van nieuwe bezwaren. "Nemo debet bis vexari pro una et eadem
causa, rebus sic stantibus".
Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit uitgangspunt evenzeer voor de vreemdelingenbewaring, waarbij het evenals in het strafproces gaat om het dwangmiddel van vrijheidsbeneming. In dit verband is tevens van belang dat het de
bedoeling van de wetgever is geweest om de regeling van het beroep op de rechter, bij beperking van de bewegingsvrijheid krachtens artikel 18 en bij bewaring krachtens artikel 26 Vw, in hoofdzaak overeen te laten komen met die van
het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van de rechterlijke controle op de toepassing van voorlopige hechtenis (MvT bij Vreemdelingenwet 1965, BHTK 62/63, 7163, nr. 3, p. 17)
Wel kan in het kader van de vreemdelingenbewaring een specifieke invulling worden gegeven aan het begrip "nieuwe feiten en omstandigheden", in aanmerking genomen dat de opheffing van de bewaring op zichzelf niet de opheffing tot
gevolg heeft van een bij de aanvang van de bewaring bestaande verplichting van de vreemdeling om Nederland te verlaten.
De rechtbank is in het onderhavige geval niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die de nieuwe inbewaringstelling op 25 januari 2000 rechtvaardigen.
De enkele overweging van verweerder dat de zaak bij de behandeling van een eerder beroep op 24 januari 2000 onvoldoende zou zijn toegelicht - daargelaten of deze overweging juist is - is in ieder geval geen relevant nieuw feit of
nieuwe omstandigheid.
De rechtbank ziet derhalve aanleiding om de opheffing tot vrijheidsbeneming ex artikel 26 Vw te bevelen. In het feit dat verweerder de beslissing van de rechtbank van 25 januari 2000, waarbij de opheffing van de tweede bewaring is
bevolen, materieel illusoir heeft gemaakt door onmiddellijk en zonder goede grond een nieuwe bewaring te bevelen, ziet de rechtbank aanleiding om de onmiddellijke invrijheidstelling van de vreemdeling te gelasten, zulks op grond van
artikel 15 lid 2 van de Grondwet.
De rechtbank legt geen dwangsom op, nu verweerder ter zitting heeft toegezegd dat de rechterlijke beslissing zal worden gerespecteerd.
Derhalve luidt de uitspraak:
de rechtbank verklaart het beroep gegrond, beveelt de opheffing van de bewaring en gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van de vreemdeling.
Omtrent de schadevergoeding en proceskosten zal in een afzonderlijke uitspraak worden beslist.
Aldus gewezen en uitgesproken door mr. J.C.A.M. Claassens op 26 januari 2000 in tegenwoordigheid van mr. M.M.E. Nieskens als griffier.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal,
de griffier de rechter