ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6034

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10351
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C.E. Dettmeijer-Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verlenging van de vergunning tot verblijf en verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvraag van verzoekster A, geboren in 1971 en van Maleisische nationaliteit, om verlenging van de geldigheidsduur van haar vergunning tot verblijf (vtv) bij haar echtgenoot C, die zowel Nederlands als Brits staatsburger is. De aanvraag werd op 23 juli 1999 niet ingewilligd, wat leidde tot een procedure bij de Rechtbank 's-Gravenhage. Verzoekster stelde dat het beleid met betrekking tot gezinsleden van gemeenschapsonderdanen van toepassing zou moeten zijn, maar de president van de rechtbank oordeelde dat enkel het Nederlandse beleid van toepassing was, aangezien verzoekster en referent alleen in Nederland samen hebben gewoond.

De president overwoog dat het huwelijk van verzoekster en referent, dat op 2 juni 1994 was voltrokken, feitelijk per mei 1997 was verbroken. Aangezien het huwelijk minder dan drie jaar had geduurd, was het beleid inzake de verbreking van het huwelijk binnen deze termijn van toepassing. Dit beleid houdt in dat een vreemdeling niet in aanmerking komt voor voortgezet verblijf, tenzij er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard of internationale verplichtingen. De president concludeerde dat verzoekster niet voldeed aan deze voorwaarden, omdat het huwelijk feitelijk minder dan drie jaar had geduurd en er geen klemmende redenen waren die een uitzondering rechtvaardigden.

Daarnaast werd vastgesteld dat er voldoende aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt was voor de werkzaamheden die verzoekster wilde verrichten, waardoor zij ook geen aanspraak kon maken op een vtv voor arbeid in loondienst. De president verklaarde het bezwaar van verzoekster ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tegen deze uitspraak stond geen gewoon rechtsmiddel open. De uitspraak werd mondeling gedaan op 11 april 2000, na een zitting op 4 april 2000.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Fungerend president
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a en 33b Vreemdelingenwet
Reg.nr.: AWB 99/10351 VRWET
Inzake: A, geboren op [...] 1971, van Maleisische
nationaliteit en wonende te B, verzoekster,
gemachtigde mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Zaandam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. P.A.L.A. van Ittersum.
1. ZITTING
Datum: 4 april 2000.
Zitting hebben:
mr. C.E. Dettmeijer-Vermeulen, president,
mr. M.P.A.H. van Erven, griffier.
Ter zitting zijn verzoekster en verweerder bij gemachtigde verschenen.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen meegedeeld dat op 11 april 2000 om 12.00 uur mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3. vermeld.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is de niet-inwilliging d.d. 23 juli 1999 van de aanvraag van verzoekster om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende vergunning tot verblijf (vtv) bij echtgenoot C (referent) en het verrichten van
arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf en de niet inwilliging van een aanvraag om wijziging van de beperking waaronder voornoemde vtv is verleend.
Verzoekster heeft aangevoerd dat referent behalve Nederlands staatsburger tevens Brits staatsburger is, zodat naar haar mening het beleid met betrekking tot gezinsleden van gemeenschapsonderdanen van toepassing is. De president is
echter van oordeel dat in casu slechts het Nederlands beleid van toepassing is, aangezien is gebleken dat verzoekster alleen in Nederland met referent haar verblijf heeft gehad, dat referent de Nederlandse nationaliteit heeft en
hier te lande arbeid en huisvesting heeft. De president is van oordeel dat het huwelijk en het daarmee samenhangend verblijf hier te lande valt in de Nederlandse rechtssfeer.
Dat binnen het beleid met betrekking tot gezinsleden van gemeenschapsonderdanen de duur van het huwelijk anders, en in casu voor verzoekster gunstiger, wordt gekwalificeerd doet dan ook niet ter zake.
De president overweegt voorts dat ter zitting is komen vast te staan dat
het huwelijk van verzoekster en referent, dat voltrokken is op 2 juni 1994, per mei 1997 feitelijk is verbroken. Aangezien voornoemd huwelijk feitelijk minder dan drie jaren heeft geduurd, is het beleid inzake verbreking van
huwelijk binnen de tijdsduur van drie jaren van toepassing zoals neergelegd in hoofdstuk B1/2.2 van de
Vreemdelingencirculaire 1994. (Vc 1994)
Dit beleid houdt - voorzover hier van toepassing - in dat indien een huwelijk korter dan drie jaren heeft geduurd de vreemdeling niet in aanmerking komt voor voortgezet verblijf, tenzij er sprake is van klemmende redenen van
humanitaire aard (B1/2.4 Vc) of internationale verplichtingen (B1/2.5 VC).
Van verbreking van het huwelijk is sprake als het huwelijk op grond waarvan verblijf was toegestaan feitelijk dan wel juridisch is verbroken. Een dergelijke breuk kan onder meer blijken uit het feit dat de vreemdeling en de
huwelijkse partner niet meer ingeschreven staan op hetzelfde adres in de gemeentelijke basis administratie
persoonsgegevens, alsmede uit het echtscheidingsvonnis dat al dan niet is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.
Aangezien ter zitting is komen vast te staan dat het onderhavige huwelijk feitelijk minder dan drie jaren heeft geduurd, komt verzoekster conform de voorwaarden van voornoemd beleid niet in aanmerking voor voortgezet verblijf. Nu
verzoekster ter zitting tevens verweerders stelling niet heeft gepareerd dat voor de werkzaamheden die zij verricht reeds voldoende prioriteit genietend aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt aanwezig is, is de president van oordeel
dat verzoekster evenmin aanspraak kan maken op een vtv wegens het verrichten van arbeid in loondienst.
Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder het verlenen van de vtv in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren.
Op grond van het voorgaande is de president van oordeel dat verweerder terecht besloten heeft de uitzetting niet achterwege te laten. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan
de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
3. BESLISSING
De president van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
1. verklaart het bezwaar ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
4. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Verzonden op: