ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6038

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/3282
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening asielaanvraag van etnisch Armeense verzoeker uit Georgië

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 12 april 2000 een mondelinge uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de asielaanvraag van een etnisch Armeense verzoeker uit Georgië. De verzoeker, die in Nederland asiel heeft aangevraagd, heeft een dramatisch verleden meegemaakt, waaronder de moord op zijn vrouw en dochter en ernstige bedreigingen door criminelen in zijn thuisland. De verzoeker heeft zijn aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, maar deze is door de Staatssecretaris van Justitie als kennelijk ongegrond verklaard. De president heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de aanvraag niet geschikt was voor afhandeling in de AC-procedure, omdat er nader onderzoek nodig is naar de psychische toestand van de verzoeker, die lijdt aan een posttraumatische stressstoornis en een zware depressieve episode. De president heeft verweerder gelast om de verzoeker niet uit Nederland te verwijderen totdat op het bezwaar is beslist en heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de psychische gevolgen van de ervaringen van de verzoeker en de noodzaak om deze in de asielprocedure mee te wegen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Fungerend president
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a en 33b Vreemdelingenwet
Reg.nr.: AWB 00/3282 VRWET
Inzake: A, woonplaats kiezende te
B, verzoeker, gemachtigde mr J.J. Eizenga, advocaat te
Eindhoven,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr M.L.H. Hermans, ambtenaar ten departemente.
1. ZITTING
Datum: 7 april 2000.
Ter zitting zijn verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig mevr. M. de Wit, tolk en als getuige-deskundige mevr. drs. M.P.
Collet, psycholoog.
Zitting hebben:
mr M.J. van den Bergh, president,
mr B.T. Goerdat, griffier.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen meegedeeld dat op woensdag, 12 april 2000 om 12.00 uur mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3.
vermeld.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is de niet-inwilliging d.d. 24 maart 2000 van de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling.
Verweerder heeft de aanvraag kennelijk ongegrond verklaard met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw, nu verzoeker volgens de overwegingen in de beschikking, bij binnenkomst hier te lande over geen enkel
document beschikte.
Verzoeker heeft aan zijn relaas het volgende ten grondslag gelegd.
Verzoeker is etnisch Armeen die sinds zijn geboorte heeft gewoond in Tbilisi in Georgië. Verzoeker is edelsmid van beroep en was gehuwd met een Georgische vrouw. Op 28 februari 2000 is verzoeker bezocht door drie mannen. Met het
voorwendsel dat verzoeker voor hen edelstenen diende te taxeren, hebben deze mannen verzoeker meegenomen in een auto. Zij hebben verzoeker onderweg om geld gevraagd. Verzoeker kreeg een termijn van vier dagen om 50.000 dollar aan
hen te betalen. De volgende dag heeft verzoekers echtgenote van deze afpersing aangifte gedaan. Verzoeker vermoedt dat zijn echtgenote door de politie sexueel is lastiggevallen.
Op dezelfde avond vond er een beschieting van zijn woning plaats. Bij deze beschieting zijn zijn vrouw en dochter omgekomen. Verzoeker vermoedt dat dit het werk is geweest van de afpersers. Verzoeker heeft zijn vrouw en kind op 4
maart 2000 begraven. Op 6 maart 2000 is verzoeker met een dreigbrief die hij voor zijn deur had gevonden, naar de politie gegaan. Verzoeker werd door de politie naar een 'rechter van instructie' gebracht. De rechter heeft niets met
de brief gedaan, heeft deze zelfs verscheurd met de opmerking dat het voor verzoeker verstandig zou zijn als hij zou vertrekken. Verzoeker is toen naar een vriend gegaan, genaamd C. C heeft verzoeker geholpen om naar
Moskou te gaan. Verzoeker heeft Moskou op 11 maart 2000 verlaten en is via Polen en Duitsland op 14 maart 2000 Nederland ingereisd.
Met betrekking tot de grief van verzoeker dat de 48-uurstermijn is overschreden hetgeen betekent dat de onderhavige zaak a prima vista niet
geschikt was om in een AC-procdure te worden afgedaan, volgt de president de door gemachtigde van verweerder dienaangaande ter zitting gegeven toelichting. Uit deze toelichting is onweersproken komen vast te staan dat het dossier
geruime tijd bij rechtsbijstand heeft 'stilgelegen' hetgeen in principe voor rekening en risico van de vreemdeling behoort te worden gelaten. Anderzijds is niet gebleken dat verweerder niet binnen de hem toegemeten tijd de aanvraag
heeft afgehandeld.
Daargelaten de geloofwaardigheid en aannemelijkheid van verzoekers vluchtrelaas in relatie bovendien tot het ontbreken van documenten, geldt voor de AC-waardigheid van deze zaak met name het volgende.
Verzoeker heeft aangevoerd dat zeven jaar geleden dieven zijn ouderlijke woning zijn binnengedrongen, zijn ouders hebben vermoord en hem daarbij zwaar hebben mishandeld. Daarna is hij onder behandeling van een psychiater geweest. Op
29 februari 2000 zouden zijn echtgenote en dochter om het leven zijn gekomen.
Verweerder heeft zich met betrekking tot de vraag of verzoeker, gelet op zijn ervaringen, hier te lande dient te worden toegelaten op het standpunt gesteld dat geen sprake kan zijn van een trauma dat op grond van het traumatabeleid
tot verblijfsaanvaarding zou moeten leiden, daar niet is gebleken dat de door verzoeker gestelde gebeurtenis in Georgië handelingen van overheidswege betrof of handelingen verricht door een politieke of militante groepering. Het
betrof immers handelingen verricht door voor betrokkene onbekende personen (criminelen), die geen aantoonbare banden onderhielden met de autoriteiten. Verweerder is dan ook voorbijgegaan aan het door verzoeker gedane beroep op het
traumatabeleid.
De president volgt verweerder niet in bovengenoemde stelling. Hiertoe wijst de president op IND-Werkinstructie nr. 31, waarin staat vermeld dat het traumata-beleid alleen van toepassing is bij de verlening van een vergunning tot
verblijf om klemmende redenen van humantaire aard en dat deze vergunning kan worden verleend zonder dat er sprake is van feiten en/of omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de politieke situatie in het land van herkomst
of een individueel gerichte negatieve bejegening van de zijde van de overheid. Ingevolge deze werkinstructie betreft het traumatabeleid gevallen waarin de persoonlijke beleving van bepaalde gebeurtenissen door een asielzoeker
zodanig traumatiserend is geweest, dat van hem of haar in redelijkheid niet kan worden verlangd terug te keren naar het land van herkomst.
Verzoeker heeft gesteld dat hij psychische klachten heeft als gevolg van de elkaar versterkende gebeurtenissen in het verleden met zijn ouders en recent met zijn eigen gezin.
Ter ondersteuning hiervan is een rapportage overgelegd van de psychologe, mevr. drs. M. Collet van 31 maart 2000. Uit de in de rapportage weergegeven bevindingen komt naar voren dat er bij verzoeker sprake is van een chronische
posttraumatische stressstoornis en van een zware depressieve episode. Eveneens wordt in deze rapportage een behandeladvies gegeven.
De president stelt voorop dat hij waardering heeft voor het werk van de psychologe. Ter zitting heeft de psychologe over haar werkwijze nader verklaard, waarbij naar voren is gekomen dat bij het opstellen van de klachtenanalyse van
de anamnese van de vreemdeling als waarheid wordt uitgegaan. Uiteraard is dit niet het uitgangspunt van verweerder. Ook is gebleken dat de methoden en technieken die bij een dergelijke test worden gebruikt westers van opzet zijn en
op voorhand niet geschikt voor vreemdelingen met een andere culturele achtergrond, die bovendien nét in Nederland zijn. De psychologe heeft in dit verband verklaard dat speciaal hierop toegesneden tests niet voorhanden zijn. Om
bovengenoemde redenen is de president van oordeel dat aan deze rap- portage niet díe waarde kan worden toegekend die verzoeker daaraan gehecht wenst te zien.
Niettemin, is de president van oordeel dat verweerder het beroep op het traumatabeleid niet zonder meer heeft mogen afdoen met de constatering dat verzoekers ervaringen in de privésfeer zijn gelegen.
Naar het oordeel van de president dient verweerder nader te onderzoeken in hoeverre bij verzoeker sprake is van ernstige psychische problemen als gevolg van de door hem opgedane ervaringen waardoor terugkeer naar Georgië in
redelijkheid van hem niet kan worden verlangd. Hierbij zij opgemerkt dat het evenwel aan verzoeker is om zijn asielrelaas met stukken nader te onderbouwen.
Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat onderhavige aanvraag zich niet leent voor een afhandeling in de AC-procedure en dat nader onderzoek door verweerder is geboden.
De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs
heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f.
1.420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f. 710,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
3. BESLISSING
De president van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
2. gelast verweerder verzoeker niet uit Nederland te (doen) verwijderen tot op het bezwaar is beslist;
3. bepaalt dat verweerder verzoeker dient op te nemen in de OC-procedure;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f. 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt.
Verzonden op: