ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6044

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/8620
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunning tot verblijf op basis van onvoldoende middelen van bestaan en duurzaamheidsvereiste

In deze zaak gaat het om de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om eiser, een Dominicaanse vreemdeling die sinds 1989 in Nederland verblijft, een vergunning tot verblijf te verlenen. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van gezinshereniging met zijn Nederlandse partner. De aanvraag werd niet tijdig behandeld, wat door eiser werd opgevat als een weigering. Na een hoorzitting werd het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, waarna hij beroep aantekende bij de rechtbank.

De rechtbank beoordeelt of het besluit van de Staatssecretaris in rechte stand kan houden. Eiser stelt dat hij recht heeft op een verblijfsvergunning, omdat hij al lange tijd in Nederland verblijft en zijn partner over onvoldoende middelen van bestaan beschikt. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat niet aan het duurzaamheidsvereiste is voldaan, omdat de partner van eiser op basis van een los dienstverband werkte, wat niet als voldoende wordt beschouwd volgens de Vreemdelingencirculaire.

De rechtbank wijst erop dat de partner van eiser niet over een netto-inkomen beschikt dat gelijk is aan het bestaansminimum, en dat de omstandigheden van eiser, zoals zijn langdurig verblijf in Nederland en de aanwezigheid van familieleden, niet voldoende zijn om een vergunning te verlenen. De rechtbank concludeert dat de weigering van de vergunning tot verblijf rechtmatig is en dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die een uitzondering rechtvaardigen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 99/8620 VRWET
Inzake: A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. B. Hiddinga, advocaat te Den Haag,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr J. Oversluizen, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1970, bezit de Dominicaanse nationaliteit.
Hij verblijft sedert 3 mei 1989 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 21 november 1997 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel "verblijf bij
Nederlandse partner C", hierna te noemen referente. Op deze aanvraag heeft verweerder niet binnen zes maanden beslist. Eiser heeft op 14 juni 1998 wegens niet tijdig beslissen op zijn aanvraag een administratief beroepschrift
ingediend. Hierop is door deze rechtbank geoordeeld dat verweerder binnen vier weken, nadat eiser op 17 juni 1999 door een ambtelijke commissie is gehoord, een besluit op bezwaarschrift zal nemen. Op 13 augustus 1999 heeft
verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en daarbij geweigerd een vergunning tot verblijf te verlenen.
2. Op 10 september 1999 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het
beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 29 februari 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. De rechtbank
accepteert daarbij dat partijen het niet tijdig beslissen op de aanvraag hebben opgevat als een weigering de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen en daarmee dat het bestreden besluit een in administratief beroep genomen besluit
is, waartegen ingevolge artikel 7:1, eerste lid, Awb beroep bij de rechtbank openstaat.
2. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel "verblijf bij Nederlandse partner".
Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat het gehele feitencomplex zoals dat uit het dossier naar voren komt noopt tot een
verblijfsvergunning, ook al wordt niet op alle punten (volledig) voldaan aan de voorwaarden voor gezinsvorming.
Eiser stelt al sedert 1989 in Nederland te verblijven hetgeen betekent dat eiser zijn gehele volwassen leven hier te lande heeft doorgebracht.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat vrijwel alle familieleden in Nederland verblijven en de Nederlandse nationaliteit bezitten.
Het langdurig verblijf van eiser hier te lande heeft voorts geleid tot een relatie tussen eiser en referente. Referente heeft aangetoond van 10 november 1997 tot in elk geval 31 december 1998 full time te hebben gewerkt op grond van
een los dienstverband. Zij is met ingang van 11 oktober 1999 een vast dienstverband voor onbepaalde tijd aangegaan.
Referente verklaart in de tussenliggende periode van december 1998 tot oktober 1999 door een in een miskraam geëindigde zwangerschap niet in staat te zijn geweest om te werken. Voorts heeft eiser met betrekking tot het
inkomensvereiste aangevoerd dat referente ten tijde van de aanvraag in 1997 achttien jaar oud was en dat onder de toenmalige
arbeidsomstandigheden niet verwacht mag worden dat zij een arbeidscontract kon verwerven dat aan alle voorwaarden voldeed.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt.
4. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
5. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van
een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
6. Het beleid met betrekking tot de verlening van een vergunning tot verblijf bij partner is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) in hoofdstuk B1/3.
In hoofdstuk B1/3.2.3 Vc is bepaald dat, voor zover hier van belang, degene bij wie toelating als partner wordt beoogd, duurzaam en zelfstandig moet beschikken over voldoende middelen van bestaan. Onder voldoende middelen wordt
verstaan een netto-inkomen, dat ten minste gelijk is aan het bestaansminimum voor een gezin in de zin van de Algemene Bijstandswet. Voor de vaststelling van het geldende bestaansminimum bestaan normbedragen, die halfjaarlijks worden
bijgesteld en die kunnen worden opgevraagd bij de Gemeentelijke Sociale Dienst. Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd indien deze voor een periode van nog ten minste één jaar beschikbaar zijn. Als inkomen geldt onder
andere een inkomen uit arbeid in loondienst en een inkomensvervangende uitkering waarvoor premie wordt afgedragen; een inkomen krachtens de Ziektewet is duurzaam indien betrokkene beschikt over een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde duur.
Blijkens hoofdstuk B1/3.2.3.3 Vc kunnen inkomsten uit arbeid op basis van een arbeidsovereenkomst (inclusief uitzendwerk) met een duur van korter dan één jaar worden aangemerkt als duurzaam, indien ten tijde van de aanvraag:
- door degene bij wie verblijf wordt beoogd reeds gedurende drie jaar onafgebroken (al dan niet op basis van overeenkomsten met een bepaalde duur) gewerkt is en in die gehele periode een inkomen uit arbeid is verworven dat ten
minste gelijk is aan het toepasselijke bestaansminimum in de zin van de Algemene Bijstandswet;
- deze inkomsten uit arbeid nog voor minimaal zes maanden beschikbaar zijn.
7.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor een vergunning tot verblijf in aanmerking komt, omdat niet aan het duurzaamheidsvereiste is voldaan. Verweerder heeft daartoe overwogen dat referente blijkens de door
haar met Evergreen Inter BV aangegane arbeidsovereenkomst werkzaam is in een zogenoemd los dienstverband.
Kenmerk van een dergelijk dienstverband is volgens hoofdstuk B1/1.2.3.2.
Vc dat de werkgever het dienstverband tussentijds kan onderbreken.
Daarom worden de inkomsten uit een los dienstverband voor langer dan een jaar of voor onbepaalde tijd eerst als duurzaam in de zin van de Vreemdelingenwet aangemerkt, indien men ten tijde van de aanvraag reeds minimaal een jaar
inkomsten uit dit dienstverband verworven heeft.
Eiser stelt zich daarentegen op het standpunt dat referente volgens de arbeidsovereenkomst weliswaar werkzaam is in een los dienstverband, doch dat de term los dienstverband geen juridische betekenis heeft. Naar het oordeel van
eiser is in wezen gewoon sprake van een dienstverband voor onbepaalde tijd, zodat aan het duurzaamheidsvereiste is voldaan.
7.2 Vaststaat dat referente in de arbeidsovereenkomst een los dienstverband voor onbepaalde tijd is aangegaan. De rechtbank stelt in navolging van de uitspraak van deze rechtbank van 27 maart 2000 (kenmerk
99/8680 VRWET) voorop dat de term "los dienstverband" geen juridisch omkaderd begrip is, zodat voor de betekenis van deze term te rade moet worden gegaan bij de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de Tuinbouw (Tuinbouw-CAO).
Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt aangegeven dat de werkgever gebruik kan maken van de zogenaamde onderbrekingsregeling. Uit artikel 2 van deze CAO blijkt dat in de tuinbouw een onderscheid wordt gemaakt tussen
losse en vaste dienstverbanden. Blijkens deze bepaling kan een vast dienstverband alleen voor onbepaalde tijd worden aangegaan, met dien verstande dat gedurende de eerste 12 maanden van het dienstverband geen opzegging mag
plaatsvinden. Een los dienstverband kan ongeacht het aantal arbeidsuren voor onbepaalde duur, voor een bepaalde tijd of voor een bepaald werk worden aangegaan. Naar het oordeel van de rechtbank volgt - anders dan verweerder
kennelijk meent - uit deze bepaling geenszins dat bij een los dienstverband de werkgever de mogelijkheid heeft het dienstverband tussentijds te onderbreken. Ook ambtshalve zijn de rechtbank geen bepalingen in genoemde CAO bekend
waaruit dit volgt.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft aangetoond dat hij bij het formuleren van zijn beleid ten aanzien van "losse dienstverbanden in de agrarische sector" is uitgegaan van een juist
begrip van een los dienstverband in de tuinbouw. Als gevolg hiervan leidt het beleid van verweerder tot een niet gerechtvaardigd onderscheid tussen werknemers op wie de Tuinbouw-CAO van toepassing is en anderen, op wie geen CAO van
toepassing is, dan wel een CAO die niet eenzelfde onderscheid kent tussen losse en vaste dienstverbanden.
7.3. Gelet op het bovenstaande en op het gegeven dat in casu sprake was van een dienstverband voor onbepaalde tijd is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn stelling dat ten tijde van de aanvraag niet aan het
duurzaamheidsvereiste is voldaan, omdat de werkgever het dienstverband tussentijds kan beëindigen, niet kan doen steunen op de enkele omstandigheid dat referente werkzaam was op basis van een los dienstverband als bedoeld in de
Tuinbouw-CAO.
8. Voorts staat het middelenvereiste zoals dat is omschreven in B1/3.2.3.4 Vc ter discussie. Voor inwilliging van de gevraagde verblijfsvergunning is vereist dat de partner beschikt over voldoende middelen van bestaan. Onder
voldoende middelen van bestaan wordt verstaan het beschikken over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan het bestaansminimum voor een gezin in de zin van de Algemene bijstandswet. Ten tijde van het bestreden besluit was het
netto normbedrag fl. 1893,68.
9. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Ten tijde van de aanvraag beschikte de partner van eiser over inkomen uit arbeid bij Evergreen Inter BV van fl. 1740,00 netto per maand, hetgeen niet aangemerkt kan worden als
voldoende middelen van bestaan in de zin van de vreemdelingenwet zodat reeds hierom kan worden geoordeeld dat op grond hiervan verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser ingevolge genoemd beleid niet in aanmerking komt voor de
gevraagde vergunning.
Voorts merkt de rechtbank op dat uit op 29 juli 1999 verkregen informatie van de bedrijfsvereniging GUO te Den Haag weliswaar is gebleken dat de partner van eiser vanaf 10 november 1997 op basis van een los dienstverband in dienst
was bij Evergreen Inter BV, doch ook dat het dienstverband per 31 december 1998 is beëindigd en nadien nimmer op deze wijze is voortgezet.
Ter zitting van de ambtelijke commissie van 17 juni 1999 heeft de partner van eiser verklaard dat zij nog immer werkzaam is bij voornoemde werkgever. Eiser en referente zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld bescheiden ter
onderbouwing van de gestelde arbeid c.q. inkomsten van referente te overleggen, hetgeen ze nimmer hebben gedaan. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder in redelijkheid het besluit in primo heeft kunnen handhaven.
10. In dit verband wordt voorts overwogen dat van de zijde van referente is aangevoerd dat zij wederom in dienst is getreden bij Evergreen, doch nu op basis van een vast contract. De rechtbank stelt echter vast dat dit dienstverband
eerst is ontstaan ná het nemen van de thans bestreden beschikking, zodat de ex tunc-toetsing zich er tegen verzet dat deze omstandigheid in de onderhavige beoordeling wordt betrokken. Ook anderszins is niet gebleken dat in het
voorliggende geval een uitzondering had moeten worden gemaakt op het inkomensvereiste. De stelling dat referente door een miskraam enige tijd niet in staat is geweest te werken kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien niet
is gebleken dat zij in die periode over een uitkering op grond van de sociale verzekeringswetten heeft kunnen beschikken.
11. Ook de stelling van eiser dat referente ten tijde van de aanvraag achttien jaar oud was en derhalve, gezien de toenmalige
arbeidsomstandigheden, niet verwacht had mogen worden dat zij een arbeidscontract kon verwerven dat aan alle voorwaarden voldeed, leidt niet tot een ander oordeel nu deze omstandigheid is meegenomen bij de vorming van het beleid en
slechts in geval van een huwelijk van betekenis kan zijn.
12. Met betrekking tot hetgeen door eiser is aangevoerd dat verweerder de omstandigheden en de feiten zoals die uit het dossier naar voren komen niet voldoende heeft meegewogen bij de beoordeling van eisers aanvraag overweegt de
rechtbank het volgende.
Eiser is weliswaar vanaf 1989 in Nederland doch hij heeft slechts vanaf 17 februari 1992 tot 21 augustus 1996 rechtmatig in Nederland verbleven.
De rechtbank neemt in aanmerking dat eiser in de Dominicaanse Republiek is geboren en getogen en daar tot zijn komst naar Nederland heeft gewoond. De omstandigheid dat zijn moeder en drie (stief)broers van verzoeker in Nederland
wonen, levert onvoldoende grond op om zijn verblijf in Nederland toe te staan. Mede gelet op zijn leeftijd kan eiser is staat worden geacht zichzelf in het land van herkomst te handhaven.
Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
13. De rechtbank overweegt voorts dat een beroep op artikel 8 EVRM dient te falen. De weigering om aan eiser verblijf hier te lande toe te staan vormt geen inmenging in het familie- en gezinsleven van eiser en referente, nu deze
weigering er niet toe strekt eiser een verblijfstitel te ontnemen die hem tot het uitoefenen van dit familie- en gezinsleven hier te lande in staat stelde. Niet is gebleken van zodanige feiten en omstandigheden dat uit het recht op
respect voor het familie- en gezinsleven voor verweerder de positieve verplichting voortvloeit om aan eiseres verblijf hier te lande toe te staan. Van belang is dat het voor eiser en referente geenszins onmogelijk is om aan de
voorwaarden van het beleid te voldoen. Voorts is er geen sprake van objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven in Dominicaanse Republiek uit te oefenen.
14. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser ingevolge genoemd beleid niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning. Evenmin is gebleken van overige
klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
15. Het beroep is derhalve ongegrond.
16. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de kosten van de andere partij, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. T.M.A. Claessens en in het openbaar uitgesproken
op 10 april 2000, in tegenwoordigheid van mr. M. van Loon, griffier.
afschrift verzonden op: 21 april 2000