ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6045

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2279
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening asielaanvraag met betrekking tot Dublin-overeenkomst

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 20 maart 2000 een mondelinge uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoekster, A, had een aanvraag ingediend voor toelating tot Nederland als vluchteling, die door de Staatssecretaris van Justitie was afgewezen op grond van niet-ontvankelijkheid. De reden hiervoor was dat Portugal, als land waar verzoekster eerder was binnengekomen, verantwoordelijk was voor de behandeling van haar asielaanvraag op basis van de Overeenkomst van Dublin. De president heeft vastgesteld dat de beslissing van de Staatssecretaris niet in rechte stand kan houden, omdat de termijn voor de behandeling van de aanvraag door de Portugese autoriteiten was overschreden. De president oordeelde dat de Staatssecretaris niet voldoende redenen had aangevoerd om de behandeling van de aanvraag niet aan zich te trekken, ondanks de termijnoverschrijding. De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, het bezwaar gegrond verklaard en de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekster. Tevens is bepaald dat de Staatssecretaris het door verzoekster betaalde griffierecht dient te vergoeden. De uitspraak is gedaan in het kader van bestuursrecht en vreemdelingenrecht, waarbij de president de verantwoordelijkheden van de betrokken partijen en de geldende termijnen in de procedure heeft gewogen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Fungerend president
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a Vreemdelingenwet
Reg.nr.: AWB 00/2279 VRWET
Inzake: A, verzoekster,
verblijf kiezende ten kantore van haar gemachtigde,
mr K. Benchaïd, advocaat te Emmeloord.
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr H.M. Schaak, ambtenaar ten departemente.
1. ZITTING
Datum: 17 maart 2000.
Ter zitting zijn verschenen verzoekster in persoon, bijgestaan door een kantoorgenoot van haar gemachtigde, mr R. ter Haar, en verweerder bij gemachtigde.
Zitting hebben:
mr M.A.A. Mondt-Schouten, president,
drs L. Hogerbugge, griffier.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen meegedeeld dat op 20 maart 2000, om 12.00 uur, mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3. vermeld.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is de niet-inwilligende beslissing d.d. 25 februari 2000 op verzoeksters aanvraag - mede ten behoeve van haar minderjarige dochter - om toelating tot Nederland als vluchteling. De aanvraag is niet ingewilligd wegens
niet-ontvankelijkheid ervan omdat verweerder van mening is dat een ander land, Partij bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1966, 197) ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend
besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Ook overigens komt verzoekster volgens verweerder niet voor toelating in aanmerking en hoeft uitzetting niet achterwege te
blijven.
De president gaat bij de beoordeling van het onderhavige verzoek uit van de volgende feiten. Verzoekster is op 7 november 1998 Portugal op een geldig Portugees visum binnengereisd. Op 25 november 1998 is verzoekster in Nederland
aangekomen. Op 3 december 1998 heeft verzoekster een aanvrage om toelating als vluchteling ingediend. Op 5 december 1998 heeft verweerder verzoekster gehoord met betrekking tot de mogelijkheid dat, in het kader van de Overeenkomst
van Dublin (OvD), een ander land dan Nederland voor de behandeling van de asielaanvrage verantwoordelijk is. Op dezelfde dag is verzoekster op medische indicatie opvang geboden.
Op 9 december 1999 heeft verweerder de Portugese autoriteiten verzocht de asielaanvrage van verzoekster in het kader van de OvD over te nemen.
De Portugese autoriteiten hebben deze claim bij bericht van 26 februari 2000 ingewilligd. Verzoekster is hiervan bij brief van 1 maart 2000 op de hoogte gesteld.
Op 26 mei 1999 heeft verweerder de MA gevraagd advies uit te brengen omtrent de gezondheidstoestand van verzoekster. Op 16 december 1999 heeft de MA dit gevraagde advies uitgebracht. Verzoekster heeft bij schrijven van 2 januari
2000 hierop haar reactie gegeven. De MA heeft,
nadat verweerder op 26 januari 2000 de reactie van verzoekster aan de MA had voorgelegd, bij brief van 18 februari 2000 het advies aangepast. Op 25 februari 2000 is de aanvrage van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard en is haar
medegedeeld dat zij de behandeling van een eventueel bezwaarschrift niet in Nederland mocht afwachten.
De president is van oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De Overeenkomst van Dublin (OvD) geeft een verdeling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van asielverzoeken tussen de partijen bij deze overeenkomst. Op basis van de OvD zal een asielverzoek slechts in één van de
Lid-Staten worden behandeld. De voor de behandeling verantwoordelijke staat wordt vastgesteld aan de hand van de in de artikelen 4 tot en met 8 van de OvD neergelegde criteria. Niet in geschil is dat, op grond van de OvD, Portugal
in beginsel als de voor de behandeling van de asielaanvrage verantwoordelijke Lid-Staat kan worden aangemerkt.
Partijen houdt verdeeld de vraag of sinds de asielaanvrage van verzoekster dermate veel tijd is verstreken dat verweerder gehouden is de behandeling van de aanvrage aan zich te trekken. Blijkens TBV 1999/11 (bij aanvulling 23 van
juli 1999 opgenomen onder hoofdstuk B7/8.1.1.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994) zal verweerder de behandeling van een asielaanvrage met toepassing van artikel 3, vierde lid van de OvD aan zich trekken indien er zes maanden
na ontvangst van het claim-akkoord nog geen zogenaamde Dublin-beschikking is genomen, er voorts geen sprake is van manifest bedrog en voor deze lange behandelingsduur geen reden is aan te wijzen. In het onderhavige geval is de
bestreden beschikking op 25 februari 2000, derhalve ruim buiten de termijn van zes maanden na het claim-akkoord, genomen.
De president dient thans te beoordelen of voor deze
termijnoverschrijding een reden aan te wijzen is op grond waarvan verweerder niet gehouden zou zijn de behandeling van de aanvrage van verzoekster conform vorengenoemd artikel 3, vierde lid, OvD, aan zich te trekken. Verweerder
stelt in het verweerschrift - en de gemachtigde van verweerder heeft dit ter zitting herhaald - dat de periode die de MA nodig heeft voor het uitbrengen van advies een uitzondering vormt op de algemene regel van de termijn van zes
maanden. Ter zitting is tevens gesteld dat het onderzoek van de MA is gebeurd in het kader van een zorgvuldige besluitvorming en ook in het belang van verzoekster is geweest.
De president volgt deze redenering niet. Verweerder heeft, na het deponeren van de overname-claim bij de Portugese autoriteiten, vier en een halve maand gewacht met het verzoek aan de MA hem omtrent de gezondheidstoestand van
verzoekster te adviseren. Dit is, signaleert de president, drie maanden nadat Portugal verweerders overname-claim had gehonoreerd. De president is van oordeel dat, nu verweerder in de procedure omtrent de beslissing of aan
zogenaamde Dublinclaimanten al dan niet opvang zal worden geboden, een eerste en eigen
verantwoordelijkheid heeft, en verzoekster mitsdien met medeweten, zo niet medewerking van verweerder op medische indicatie opvang is geboden, verweerder reeds op het moment van opvangverlening op de hoogte was van de medische
indicatie van verzoekster.
De president neemt voorts in overweging dat, nu verzoekster Nederland is binnengereisd in het bezit van een geldig Portugees visum, reeds ten tijde van het zogenaamde Dublin-gehoor en het daadwerkelijk deponeren van het verzoek,
sprake was van een (zeer) kansrijk overname-verzoek.
Voorts is ter zitting gebleken dat verweerder kennis draagt van de bij het bureau MA heersende werkdruk en de daar opgelopen werkachterstanden.
Dit heeft - naar verweerder zelf stelt - gevolgen voor de behandelduur van de adviesaanvragen.
Dit overziende, en tevens rekening houdende met het feit dat verweerder in het kader van de behandeling van Dublinprocedures opereert binnen een
door verweerder zelf ingestelde termijn, is de president van oordeel dat tijdsverlies in de procedure door de behandelduur van de adviesaanvrage door het bureau van de MA, voor rekening en risico van verweerder dient te komen.
Voorts is een significant gedeelte van de opgelopen behandelduur te wijten aan een binnen de organisatie van verweerder gelegen afstemmingsprobleem, welke eveneens voor rekening en risico van verweerder dient te komen.
De president overweegt voorts dat nu verweerder in het beleid met betrekking tot de toepassing van artikel 3, vierde lid, OvD, geen expliciete uitzondering heeft gemaakt voor termijnoverschrijding in verband met een onderzoek van de
MA naar de gezondheidstoestand van een Dublinclaimant, het er voor moet worden gehouden dat verweerder van mening is dat ook in gevallen waarbij advies van de MA wordt ingeroepen de termijn van zes maanden onverkort geldt.
Op grond van al het vorenstaande kan de termijnoverschrijding van - in casu - zes maanden, terwijl deze deels te wijten is aan de tijdsduur van het onderzoek van de MA en deels aan de organisatie van verweerder is toe te dichten,
voor verweerder geen reden zijn de behandeling van het asielverzoek van verzoekster op grond van artikel 3, vierde lid OvD, niet aan zich te trekken.
Het verzoek om voorlopige voorziening wordt derhalve toegewezen.
De president ziet, gezien vorenstaande en het tijdsverloop in deze zaak, aanleiding voor toepassing van artikel 33b Vw. Het bezwaar is mitsdien gegrond.
De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs
heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt van f 710,-
en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te
geschieden.
De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht ad f 50,- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De president van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
1. wijst het verzoek toe;
2. verklaard het bezwaar gegrond;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon doe deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad f 50,-.
4. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
uitspraak verzonden: