ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6075

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG 00/586
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • R.J. Paris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad van de Staat der Nederlanden inzake plaatsing van minderjarigen in gesloten inrichtingen

In deze zaak, gewezen op 6 juni 2000 door de Rechtbank 's-Gravenhage, betreft het een kort geding waarin de Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant (eiseres) de Staat der Nederlanden (gedaagde) heeft aangeklaagd. Eiseres vordert onmiddellijke plaatsing van vier minderjarigen in een gesloten inrichting, nadat eerder door bevoegde rechtbanken machtigingen tot uithuisplaatsing waren verleend. Eiseres stelt dat gedaagde onrechtmatig handelt door geen plaatsen beschikbaar te stellen, ondanks de dringende noodzaak en wettelijke verplichtingen op basis van de Wet op de jeugdhulpverlening en het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat hij zich inspant om voldoende plaatsen te creëren, maar dat de vraag naar plaatsen de beschikbare capaciteit overstijgt.

De rechtbank oordeelt dat gedaagde door structureel onvoldoende plaatsen ter beschikking te stellen, onrechtmatig handelt jegens zowel de minderjarigen als eiseres. De rechtbank wijst de vordering van eiseres toe en bepaalt dat gedaagde binnen een week zorg moet dragen voor de plaatsing van de vier minderjarigen. De kosten van het geding worden aan gedaagde opgelegd. Dit vonnis is van belang omdat het de verantwoordelijkheden van de overheid ten aanzien van jeugdhulpverlening en de rechten van minderjarigen onderstreept, en het benadrukt dat financiële beperkingen niet als excuus kunnen dienen voor het niet nakomen van wettelijke verplichtingen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector Civiel Recht - President
Vonnis in kort geding van 6 juni 2000,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 00/586 van:
de stichting Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven,
eiseres,
procureur mr. Augusta H. van Haga,
tegen:
de Staat der Nederlanden, (Ministerie van Justitie)
wiens zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. S.E. Marseille.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 25 mei 2000 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
- Ten aanzien van tien, in de dagvaarding met name genoemde, minderjarigen is door de bevoegde arrondissementsrechtbanken een maatregel tot ondertoezichtstelling uitgesproken, waarbij eiseres telkens tot gezinsvoogdij-instelling is benoemd.
- Tevens is ten aanzien van deze minderjarigen bij beschikking van de bevoegde arrondissementsrechtbanken een machtiging uithuisplaatsing in een gesloten inrichting uitgesproken.
- Naar aanleiding van de verstrekte machtigingen is door eiseres ten behoeve van de minderjarigen aan het ministerie van justitie verzocht om (crisis)plaatsing in een gesloten opvang- dan wel behandelinrichting.
- De verzoeken van eiseres zijn alle afgewezen op grond van gebrek aan plaatsen.
- In de periode tussen het uitbrengen van de dagvaarding en de behandeling ter terechtzitting zijn zes van de minderjarigen geplaatst; nog niet geplaatst zijn de nagenoemde minderjarigen:
- J.F.A.
- C.B.
- I.M.J.L.
- P.v.d.M.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
Eiseres vordert -zakelijk weergegeven- veroordeling van gedaagde zorg te dragen voor onmiddellijke plaatsing van de voornoemde minderjarigen in een voor hen passende inrichting.
Daartoe voert eiseres het volgende aan.
Gedaagde handelt onrechtmatig door, ondanks de dringende noodzaak daartoe, geen plaatsen ter beschikking te stellen ten behoeve van de minderjarigen. Gedaagde handelt daarmee in strijd met zijn wettelijke verplichtingen op grond van onder meer de Wet op de jeugdhulpverlening en het internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Dit is des te erger nu moet worden geconstateerd dat gedaagde in dit opzicht al jarenlang tekort schiet. Het capaciteitsbeleid is al in 1995 onderwerp geweest in kort geding hetgeen tot een toewijzing van een vordering tot plaatsing heeft geleid. Ondanks het feit dat uit de prognoses blijkt dat er meer plaatsen beschikbaar moeten zijn, wordt niet geanticipeerd op die prognose, laat staan op verdere groei van het aantal aanvragen.
Daarbij komt dat gedaagde zelf de jeugdhulpverlening en -bescherming tot zijn taak rekent en dat eiseres afhankelijk is van gedaagde nu zij geen andere mogelijkheden voor plaatsing heeft dan degene die door gedaagde worden aangeboden.
Thans is de situatie zodanig dat minderjarigen langer dan drie maanden moeten wachten als gevolg waarvan wederom een machtiging tot plaatsing moet worden aangevraagd.
Gedaagde voert tot verweer onder meer het navolgende aan:
- De vordering ontbeert een deugdelijke grondslag. Gedaagde spant zich ten volle in om te (doen) voorzien in een passend en toereikend aanbod van plaatsen in justitiële inrichtingen. Betwist wordt dat de situatie sedert 1995 is verslechterd. De prognoses worden geleidelijk ingehaald. Dat in individuele gevallen plaatsing niet onmiddellijk mogelijk is kan niet als een onrechtmatige daad worden aangemerkt.
Aan de Wet op de jeugdhulpverlening kan, gelet op de wetsgeschiedenis, geen afdwingbaar recht op hulp worden ontleend. De mate van inspanning van gedaagde wordt bepaald door de financiële middelen die door de begrotingswetgever zijn vastgesteld.
Ook het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, zo al aangenomen moet worden dat dit rechtstreekse werking heeft, maakt een begrotings-voorbehoud; daarbij is overigens discutabel of rechten die door het Verdrag aan kinderen zijn toegekend, kunnen worden opgeëist door derden, zoals in casu eiseres.
- Eiseres heeft geen spoedeisend belang bij haar vordering aangezien
in casu wordt gevraagd om het toekennen van een voorrangspositie aan met name genoemde pupillen boven talloze anderen, wier naam niet in deze dagvaarding wordt genoemd.
Bovendien is ten aanzien van twee van de minderjarigen, waar het hier om gaat, de noodzaak van onmiddellijke plaatsing twijfelachtig, nu dezen niet meer zijn aangemeld voor crisisopvang.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Eiseres heeft de noodzaak van onmiddellijke plaatsing van de vier genoemde minderjarigen genoegzaam aangetoond.
Eiseres heeft in haar hoedanigheid van gezinsvoogdij-instelling ook voldoende belang bij haar vordering, nu zij uitvoering wenst te geven aan de door de rechtbanken gegeven machtigingen tot uithuisplaatsing.
Het argument dat eiseres geen spoedeisend belang bij haar vordering heeft aangezien toewijzing van de vordering zal leiden tot het scheppen van een voorrangspositie voor slechts vier jongeren wordt verworpen; ook al is er sprake van een belang voor eiseres, dat meer omvat dan alleen het belang van deze vier jongeren dan laat dit onverlet dat plaatsing van deze vier met spoed geboden is.
3.2. Ter zitting is gebleken dat het in deze zaak niet alleen gaat om de plaatsing van de vier genoemde minderjarigen. Eiseres heeft gesteld dat er sprake is van een chronisch tekort aan plaatsen zodat de onderhavige situatie zich telkens herhaalt en derhalve een structureel probleem vormt, en dat haar ervaring is dat het aanhangig maken van een procedure in kort geding de plaatsing versnelt.
3.3. Aan de orde is derhalve de vraag of het afwijzen van plaatsing in gevallen, waarin de noodzaak tot onmiddellijke plaatsing vaststaat, om reden van plaatsgebrek moet worden aangemerkt als een onrechtmatige daad.
Gedaagde erkent dat hij de verplichting heeft zich tot het uiterste in te spannen om de vraag naar en het aanbod van onderhavige voorzieningen zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. Ter zitting is door gedaagde in dat kader gesteld dat de capaciteit van de inrichtingen de laatste tien jaar enorm is gestegen (van 700 plaatsen in 1990 tot 1700 plaatsen in 1999) doch dat deze steeds is (en nog steeds wordt) overtroffen door de groei van het aantal plaatsingsaanvragen, waarbij hij heeft aangegeven dat telkens als de uitbreiding van de capaciteit was gerealiseerd de prognose intussen weer opwaarts was bijgesteld.
Tevens is door gedaagde erkend dat ondanks de forse uitbreiding van het aantal plaatsen gedurende de afgelopen jaren en de geplande nieuwe uitbreidingen voor de komende twee en een half jaar met 652 plaatsen thans al vaststaat dat niet kan worden voorkomen dat de tekorten niet geheel zullen worden weggewerkt. Desgevraagd is medegedeeld dat voor 2001 ondanks de geplande uitbreidingen en de voorgestelde acute noodmaatregelen op basis van de huidige prognose een tekort van 80 plaatsen wordt verwacht en voor 2002 een tekort van enkele tientallen plaatsen, waarbij aangetekend wordt dat tegen die tijd een herziene prognose beschikbaar is.
3.4. Nu gedaagde zelf erkent dat hij niet in staat is op de in zijn opdracht gemaakte prognoses volledig te anticiperen en de tekorten weg te werken en bovendien gebleken is dat er in dit verband sprake is van een structurele situatie, rijst de vraag of terecht kan worden volgehouden dat gedaagde zich tot het uiterste inspant om te voorzien in een genoegzaam aanbod van jeugdhulpverlening zoals in de Wet op de jeugdhulpverlening in artikel 8 lid 1 geformuleerd. De vraag of gedaagde in strijd handelt met zijn verplichtingen, voortvloeiende uit het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, zal vooralsnog buiten beschouwing worden gelaten nu onduidelijk is of het in dit verband toepasselijke artikel 20 van het Verdrag rechtstreekse werking heeft.
3.5. Dat de te leveren inspanning van gedaagde begrensd wordt door de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen is op zichzelf genomen juist, doch in dit kader werd reeds in 1995 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage (in zijn arrest van 22 september 1995 onder rechtsoverweging 3.8) overwogen dat het niet zo kan zijn dat het gebrek aan plaatsen in bepaalde voorzieningen voor een bepaalde categorie jeugdigen voor de overheid geheel zonder gevolgen kan blijven, omdat de begrotingswetgever gedurende een reeks van jaren onvoldoende financiële middelen ter beschikking stelt; en verder: dat het door de overheid laten voortbestaan van een structureel gebrek aan voorzieningen niet alleen in strijd zou kunnen komen met de strekking van de Wet op de jeugdhulpverlening doch tevens op gespannen voet zou kunnen geraken met de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 3 lid 2 en 20 lid 1 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
3.6. Gedaagde wijst in dat verband nog op het feit dat ook op andere terreinen in de samenleving de beschikbaar gestelde gelden tot tekorten leiden.
In de onderhavige problematiek gaat het echter om door bevoegde rechtbanken afgegeven machtigingen, die gemiddeld binnen een korte termijn ten uitvoer moeten kunnen worden gelegd. De verantwoor-delijkheid om die machtigingen binnen die tijd te kunnen uitvoeren ligt bij gedaagde, nu immers niet wordt betwist dat eiseres voor de tenuitvoerlegging geheel afhankelijk is van door gedaagde beschikbaar gestelde plaatsen.
Onder die omstandigheden kan -nu er sprake is van een structurele situatie- een financieel tekort niet worden aangemerkt als een begrenzing van gedaagdes inspanningsverplichting.
3.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat gedaagde door structureel onvoldoende plaatsen ter beschikking te stellen onrechtmatig handelt zowel jegens de vier minderjarigen als jegens eiseres.
Het argument van gedaagde dat bij toewijzing van de vordering aan deze vier minderjarigen ten onrechte een voorrangspositie wordt toegekend boven talloze anderen wier naam niet in de dagvaarding wordt genoemd wordt verworpen. Indien er anderen zijn, die in gelijke omstandigheden verkeren als de vier minderjarigen in deze zaak zullen ook zij jegens gedaagde recht hebben op het tot gelding brengen van hun aanspraak.
3.8. De vordering zal derhalve worden toegewezen in die zin dat de termijn, waarbinnen de plaatsing moet worden gerealiseerd zal worden bepaald op een week.
Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De President:
Veroordeelt gedaagde om binnen een week na betekening van dit vonnis zorg te dragen voor de mogelijkheid van plaatsing in één van de gesloten
(crisis)centra, dan wel gesloten behandelinrichtingen ten behoeve van de minderjarigen:
1. J.F.A.
2. C.B.
3. I.M.J.L.
4. P.v.d.M.
Veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van eiseres begroot op ¦ 2.012,33, waarvan ¦ 400,-- aan griffierecht en ¦ 62,33 aan dagvaar-dingskosten.
Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en uitgesproken ter openbare zitting van 6 juni 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
md