8/B
rolnummer : 98.3205
datum vonnis : 7 juni 2000
DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE,
sector civiel recht - meervoudige kamer.
Vonnis in de zaak met rolnummer 98.3205 van :
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
LAND- EN TUINBOUWORGANISATIE NEDERLAND (LTO-Nederland),
gevestigd te 's-Gravenhage,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FRIES-FLEVOLANDSE LAND- EN TUINBOUWORGANISATIE (FLTO),
gevestigd te Leeuwarden,
3. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
GEWESTELIJKE LAND- EN TUINBOUW ORGANISATIES ZUID MIDDEN OOST (GLTO ZUID MIDDEN OOST ofwel GLTO),
gevestigd te Deventer,
4. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
NOORDELIJKE LAND- EN TUINBOUWORGANISATIE (NLTO),
gevestigd te Assen,
5. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
WESTELIJKE LAND- EN TUINBOUW ORGANISATIE (WLTO),
gevestigd te Haarlem,
6. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
NOORD-BRABANTSE CHRISTELIJKE BOERENBOND, ROOMS-KATHOLIEKE VERENIGING VAN BOEREN EN TUINDERS (NCB),
gevestigd te Tilburg,
7. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
LIMBURGSE LAND- EN TUINBOUWBOND (LLTB),
gevestigd te Roermond,
8. Hermannus BIELEMAN,
wonende te Bathmen,
9. Franciscus Wilhelmus Johannes HOUBRAKEN,
wonende te Luyksgestel, gemeente Bergeyk,
10. Guustaaf Christiaan Jacobus DAAMEN,
wonende te Rijsbergen, gemeente Zundert,
11. Silvia Josephina Johanna VAN DE EERTWEGH,
wonende te Ell, gemeente Hunsel, en
12. Johannes Jacobus Mathijs VAESSEN,
wonende te Ell, gemeente Hunsel,
eisers,
procureur: mr. H.J.A. Knijff,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van landbouw, natuurbeheer en visserij),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur: mr. R.J.M. van den Tweel.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende gedingstukken :
- het tussen partijen op 1 september 1999 uitgesproken vonnis van deze rechtbank en de in dat vonnis vermelde stukken;
- de akte uitlating producties van eisers;
- de antwoordakte van gedaagde;
- de antwoordakte van eisers.
1.1. LTO-Nederland is een federatie van zelfstandige organisaties/federaties van boeren en tuinders en agrarische ondernemingen en heeft als doel : als federatieve organisatie de algemene belangen en in het bijzonder de sociaal-economische belangen van de Nederland-se land- en tuinbouw in het algemeen en van de bij haar aangesloten boeren- en tuinders-or-ganisaties, -instellingen en -verenigingen en hun leden met hun gezinsleden in het bijzonder, te behartigen voor zover de zorg van deze belangen niet behoort tot de taak van deze organisaties, instellingen en verenigingen.
1.2. FLTO is een vereniging met als doel de economische, sociale, culturele en maatschappelijke belangen te behartigen van haar leden in de provincies Friesland en Flevoland, voor zover die belangen voortvloeien uit het exploiteren of mede-exploiteren van een agrarisch bedrijf. Zij is aangesloten bij LTO-Nederland.
1.3. GLTO is een vereniging met als doel namens de Land- en Tuinbouw Organisatie Mid-Oost, gevestigd te Tilburg, en de Landbouwmaatschappij ZMO, gevestigd te Goes, de economische, sociale, culturele en maatschappelijke belangen op agrarisch gebied te behartigen van de leden van die organisaties. Zij is aangesloten bij LTO-Nederland.
1.4. NLTO is een vereniging met als doel de belangen te bevorderen van de agrarische sector in de provincies Drenthe en Groningen en van de in die sector werkzame onderne-mers, alles in de ruimste zin des woords. Zij is aangesloten bij LTO-Nederland.
1.5. WLTO is een vereniging met als doel met alle wettige middelen de belangen van haar leden te behartigen en de maatschappelijke positie en de welvaart van de land- en tuinbouwbedrijven in het algemeen te bevorderen. Zij is aangesloten bij LTO-Nederland.
1.6. NCB is een vereniging met onder meer als doel de belangen, in gezin en bedrijf, van haar leden als zelfstandige agrarische ondernemers te behartigen. Zij is aangesloten bij LTO-Nederland.
1.7. LLTB is een vereniging met onder meer als doel de stoffelijke belangen van de boeren- en tuindersstand in het algemeen en van de bij haar afdelingen als leden aangeslo-ten boeren en tuinders en hun gezinnen in het bijzonder te behartigen en te bevorderen. Zij is aangesloten bij LTO-Nederland.
1.8. Eisers sub 8 tot en met 12 zijn varkenshouders die hun bedrijf in Nederland uitoefenen.
1.9. In de jaren tachtig is in Nederland een restrictieve regeling voor de productie van varkens- en kippenmest ingevoerd. Daardoor kon een varkenshouder niet meer een onbeperkte hoeveelheid varkens houden, maar was het maximaal te houden aantal varkens afhankelijk van een toegekende referentiehoeveelheid mest. Per 1 januari 1994 is de Wet verplaatsing mestproductie in werking getreden, waarmee het begrip "mestproductierecht" is geïntroduceerd.
1.10. Genoemde wet kent het "niet-gebonden mestproductierecht", waaronder wordt verstaan het deel van het mestproductierecht dat meer is dan het aan de grond gekoppelde recht van 125 kilogram fosfaat per jaar per hectare van de gemiddeld in het desbetreffende jaar tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
De niet-gebonden mestproductierechten zijn verplaatsbaar met uitzondering van de zogenaamde "latente mestproductie" of "latente ruimte".
De latente mestproductie komt overeen met het verschil tussen de daadwerkelijk op een bedrijf geproduceerde mest en de hogere productieruimte die is toegestaan op grond van de beschikbare mestproductierechten.
1.11. Mestproductierechten zijn verhandelbaar. Op grond van de Wet verplaatsing mestproductie, zijn de mestproductierechten bij verplaatsing van mestproductie gekort.
1.12. Bij brief van 6 oktober 1995 heeft de minister van landbouw, natuurbeheer en visserij (hierna : de minister), mede namens de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden "de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid" (hierna : de Integrale Notitie).
1.13. Bij brief van 10 juli 1997 heeft de minister "het beleidsvoornemen over de herstructurering van de varkenssector" aan de Tweede Kamer doen toekomen, met verwijzing naar een discussienotitie over de toekomst van de varkenssector van 25 april 1997.
1.14. Op 1 januari 1998 is de gewijzigde Wet ter invoering van het heffingensysteem inzake mineralen in werking getreden. Met die wet is het Mineralen Aangifte Systeem (MINAS) ingevoerd. Dit is een stelsel van regulerende mineralenheffingen dat voorziet in een geleidelijke aanscherping van de normen inzake toelaatbare verliezen van fosfaat en stikstof als gevolg van het gebruik van meststoffen.
1.15. Op 15 november 1997 heeft de minister aan de Tweede Kamer aangeboden een wetsvoorstel houdende regels inzake een stelsel van varkensrechten en een heffing ter zake van het houden van varkens (het voorstel voor de Wet herstructurering varkenshouderij, hierna : Whv). In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel wordt het volgende opgemerkt (pagina 3/4) :
"Het in het onderhavige wetsvoorstel neergelegde stelsel van varkensrechten, houdende een maximering van de aantallen varkens die op de bedrijven worden gehouden, dient primair om de noodzakelijke condities te scheppen voor effectuering en handhaving van de aanscherping van de normen inzake de toelaatbare fosfaat- en stikstofverliezen naar het milieu in het kader van het stelsel van regulerende mineralenheffingen. De maximering strekt ertoe een landelijk niet-plaatsbaar overschot aan varkensmest te voorkomen, wat een absolute voorwaarde is voor het effectief terugdringen van de fosfaaten stikstofbelasting van het milieu door de varkenshouderij. De maximering van het aantal varkens is een noodzakelijke, aanvullende maatregel, als bedoeld in artikel 5, vijfde lid van de EG-Nitraatrichtlijn.
De vermindering van de problematiek van vermesting en verzuring die het resultaat zal zijn van de hiervoor geschetste maatregelen moet ook tot een verbetering van de ruimtelij-ke kwaliteit leiden. Voorkomen moet worden dat de problemen op het vlak van milieu en ruimtelijke kwaliteit zich verplaatsen naar gebieden die thans nog relatief schoon zijn en naar gebieden met gevoelige natuurwaarden."
1.16. Het wetsvoorstel voor de Whv is op 18 december 1997 met wijzigingen door de Tweede Kamer aangenomen. Diezelfde dag is het aan de Eerste Kamer aangeboden. Deze kamer heeft het voorstel op 7 april 1998 aangenomen. Daarna is de Whv op 1 september 1998 in werking getreden.
1.17. Hoofdstuk I van de Whv geeft een aantal begrippen weer.
Hoofdstuk II t/m IV van de Whv voorziet in omzetting van mestproductierechten in varkensrechten en fokzeugenrechten en de vaststelling van de omvang van deze rechten, verbiedt uitbreiding van het aantal varkens en fokzeugen en regelt de overgang/overdracht van varkens- en fokzeugenrechten.
Hoofdstuk V bepaalt dat er een structuurschema is dat inzicht geeft in de ruimtelijke aspecten van het rijksbeleid inzake de varkenshouderij, houdt bepalingen in ter wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Meststoffenwet, bepaalt dat varkensheffingen worden ingesteld in verband met onder meer de kosten van bestrijding van besmettelijke ziekten, stelt een Diergezondheidsfonds in en maakt dat overtredingen van bepaalde voorschriften uit de Whv moeten worden aangemerkt als economische delicten.
Hoofdstuk VI kent enkele slotbepalingen.
1.18. Ingevolge de Whv komt een varkens- respectievelijk fokzeugenrecht overeen met het in 1996 of, naar keuze, in 1995 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens. Bij de transformatie in varkens- respectievelijk fokzeugenrechten wordt het in 1996 of 1995 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens dat met het niet-gebonden mestproduc-tierecht overeenstemt gekort met 10%. Deze korting van 10% is lager voor de zogenaam-de "voorloperbedrijven" (bedrijven met groenlabelstallen, biologische varkenshouderijen en andere). De latente mestproductierechten vervallen, want zij worden niet omgezet in varkens- of fokzeugenrechten.
Ingevolge de Whv vindt per 1 januari 2000 een nieuwe korting van maximaal 15% plaats. Deze korting zal lager zijn voor varkenshouders die voldoen aan de eisen die aan het voerspoor worden gesteld. Bij ministeriële regeling wordt het aantal procentpunten van de laatste korting verminderd al naar gelang de resultaten van opkoop en afroming, maar het resterende percentage is tenminste 5 (artikel 31). In bepaalde gevallen kan de minimale korting van 5% door de varkenshouder geheel worden gecompenseerd door veevoermaat-regelen.
1.19. Ingevolge de Whv zijn varkens- en fokzeugenrechten verhandelbaar, echter (behoudens een uitzondering) niet tussen bedrijven die gelegen zijn in een van de door de Whv aangewezen concentratiegebieden en bedrijven die niet in een concentratiegebied zijn gelegen en evenmin tussen bedrijven die niet in hetzelfde concentratiegebied zijn gelegen. Bij overgang van varkens- en fokzeugenrechten en bij overdracht van een bedrijf (behalve bij overdracht aan bepaalde familieleden of krachtens erf- of huwelijksvermogensrecht) wordt het aantal varkenseenheden verminderd met 40% indien de kennisgeving van overgang of overdracht in 1998 wordt gedaan, met 60% indien de kennisgeving in 1999 wordt gedaan en met 25% indien de kennisgeving na 1999 wordt gedaan. Bij overgang van varkensrechten in de twee jaren met de hoogste korting komt aan de vervreemder voor het te korten deel een financiële vergoeding toe.
1.20. Artikel 25 van de Whv biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur voor bepaalde groepen van gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkens- of fokzeugenrecht leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels te stellen omtrent een afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Ter uitvoering van dit artikel heeft de minister het Besluit van 18 juni 1998, houdende regels voor de hardheids-gevallen bij de toepassing van hoofdstuk II en artikel 24 van de Whv (het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij, hierna : het Bhhv) vastgesteld. Hierin zijn maatregelen getroffen voor situaties waarin zeven categorieën van bedrijven door de Whv een onevenredig groot nadeel lijden. In hoofdstuk 3 van het Bhhv zijn voor drie categorieën bedrijven voorzieningen getroffen om te voorkomen dat toepassing van het nieuwe artikel 55a van de Meststoffenwet ook anders dan door een laag varkensrecht tot onbillijke resultaten leidt, namelijk doordat (een deel van) de latente ruimte ook voor andere diersoorten komt te vervallen.
1.21. Bij brief van 28 september 1998 aan de voorzitter van de Tweede Kamer heeft de minister aangekondigd dat het Bhhv zal worden gewijzigd om de gevolgen van de wet voor twee nieuwe categorieën van varkenshouders te beperken en voor hen een zeker minimumniveau van het aan het bedrijf toekomende varkensrecht te verzekeren.
1.22. Bij brief van 21 oktober 1998 heeft de minister aan de voorzitter van de Tweede Kamer medegedeeld dat hij heeft besloten het Bhhv met nog een aantal (in de brief genoemde) specifieke categorieën nader aan te vullen om elke twijfel weg te nemen over de volledigheid en evenwichtigheid van de getroffen voorziening.
1.23. Nadat de Staat het (tweede) Nederlandse actieplan in verband met de EG-richtlijn nr. 91/676/EEG inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (hierna : de Nitraatrichtlijn) bij de Europese Commissie had ingediend, heeft deze Commissie bij brief van 29 september 1998 vastgesteld dat Nederland in gebreke is gebleven met betrekking tot de naleving van deze Nitraatrichtlijn. De Europese Commissie oordeelde daarbij dat het totale actieplan van Nederland onvoldoende is, onder meer omdat er op veel onderdelen niets geregeld is (bijvoorbeeld zijn er geen regels inzake de beperking van het op of in de bodem brengen van meststoffen die rekening houden met klimaatsomstandigheden, neerslag, irrigatie en steile hellingen, is er geen maximum hoeveelheid aan te wenden dierlijke mest bepaald en is er niets geregeld met betrekking tot ongeschikte periodes voor het op de bodem brengen van kunstmest) en omdat de regels onvoldoende zijn (zo worden de verliesnormen overschreden en dergelij-ke).
Terzake van de Whv merkt de Commissie op dat een reductie van 25% in aantallen varkens onwaarschijnlijk zal kunnen worden vertaald naar een volle reductie van 25% in stikstofproductie afkomstig van varkens. Er zal slechts een reductie zijn van 29.600.000 kilogram stikstof afkomstig van reductie van varkensaantallen, hetgeen gelet op de totale mestproductie van dieren overeenkomt met 4,6% van alle mestproductie.
Vordering, grondslag en verweer :
2.1. De rechtbank zal voor de duidelijkheid de vordering nogmaals vermelden.
2.2. Eisers vorderen na wijziging van eis dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad :
1. verklaart voor recht dat de Whv -althans de totstandkoming en/of de gevolgen van die wet- en/of het Bhhv jegens eisers en de leden-varkenshouders van eisers sub 1 tot en met 7, althans jegens degenen wier belangen eisers sub 1 tot en met 7 ingevolge hun statuten behartigen en die (mede) varkens en/of fokzeugen houden, onrechtmatig is/zijn;
2. primair :
artikel 31 Whv en/of het Bhhv buiten werking stelt, althans onverbindend verklaart, en/of de bepalingen van de Whv ter vaststelling van de omvang van het varkensrecht en het fokzeugenrecht van een bedrijf per 1 september 1998, neergelegd in Hoofdstukken II en IV van de Whv, in zoverre buiten werking stelt, althans onverbindend verklaart, dat het varkensrecht en het fokzeugenrecht van een bedrijf met ingang van genoemde datum de bevoegdheid geeft tot het houden van varkens c.q. fokzeugen in dezelfde aantallen als het desbetreffende bedrijf bevoegd was te houden tot en met 31 augustus 1998, ingevolge de mestproductierechten (grondgebonden en niet-grondgebonden) waarover dat bedrijf toen kon beschikken c.q. waarop dat bedrijf toen aanspraak kon maken;
althans subsidiair :
de Whv en/of het Bhhv buiten werking stelt, althans onverbindend verklaart;
3. de Staat veroordeelt tot vergoeding van alle schaden die eisers sub 8 tot en met 12 reeds ten gevolge van de inwerkingtreding en de uitvoering van de Whv en/of het Bhhv hebben geleden en in de toekomst nog zullen lijden, deze schaden op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente;
een en ander met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
2.3. Aan hun vordering leggen eisers ten grondslag dat de Whv door het systeem van varkensrechten waarbij de latente mestproductierechten vervallen en waarbij een korting wordt toegepast op het maximum aantal te houden varkens, in strijd komt met de EG-regelgeving, in het bijzonder de gemeenschappelijke marktordening op het gebied van landbouw- en structuurbeleid (de artikelen 38 tot en met 40 oud van het EG-verdrag; thans de artikelen 32 tot en met 34 EG-verdrag), de Nitraatrichtlijn in verband met artikel 130T oud van het EG-verdrag (thans artikel 176 EG-verdrag) en de binnen de EG te eerbiedigen fundamentele rechten (met name artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescher-ming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna : Protocol)). Voorts is er strijd met algemene rechtsbe-ginselen, waaron-der het verbod op misbruik van bevoegdheid, de plicht tot behoorlijke motivering van wettelijke regelgeving, het rechtsze-kerheids- en vertrouwensbeginsel, het verbod van willekeur, het gelijkheidsbe-ginsel en het evenredigheidsbeginsel.
Op grond van een en ander is de Whv onverbindend. Bovendien is ontneming van eigendom zonder een (volledige) schadevergoedingsregeling in het leven te roepen een aantasting van het eigendomsrecht als neergelegd in artikel 1 van het Protocol. Eisers sub 8 tot en met 12 lijden schade door de korting en de ontneming van de latente mestproduc-tierechten.
2.4. De Staat voert gemotiveerd verweer.
3. De rechtbank is tot onderstaande oordelen gekomen mede gelet op het arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage van 20 januari 2000, gewezen in de zaak tussen de Staat en de vereniging Nederlandse Vakbond Varkenshouders, NJkort 2000, 18.
Reikwijdte van de vordering :
4. De rechtbank merkt op dat de Whv niet wordt aangevochten voorzover deze de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wijzigt en een varkensheffing en een Dierge-zondheidsfonds instelt. Er zijn geen gronden aangevoerd die tot het oordeel leiden dat de wet voorzover zij die zaken regelt, onverbindend is. Ook het structuurschema wordt niet inhoudelijk betwist. Eisers verzetten zich tegen het met het systeem van varkens- en fokzeugenrechten verloren gaan van latente mestproductierechten en de met dat systeem opgelegde korting van eerst 10% en later nog eens, maximaal, 15%. Het navolgende heeft betrekking op dat met de Whv ingevoerde systeem.
Toetsing aan algemene beginselen :
5.1. Eisers leggen onder meer aan hun vordering ten grondslag dat de Whv onverbin-dend is, omdat de invoering van het stelsel van varkensrechten onrechtmatig is wegens strijd met algemene rechtsbeginselen.
5.2. Ondanks de rechtsontwikkeling in de richting van een minder restrictieve interpre-tatie van het toetsingsverbod uit de Grondwet, moet bij de huidige stand van de jurispru-dentie aangenomen worden dat de rechter de hem gestelde grenzen zou overschrijden door te oordelen dat artikel 120 Grondwet zich niet tegen toetsing van de wet aan fundamentele rechtsbeginselen verzet. De rechtbank kan hierop slechts een uitzondering maken voor het inmiddels door de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 1993 (Aruba/Lopex; NJ 1994, 704) aanvaarde geval dat de wet in strijd komt met een bepaalde, door een wetgevingsor-gaan gedane, onvoorwaardelijke toezegging.
5.3. Uit de producties blijkt niet van een dergelijke, concrete, onvoorwaardelijke toezegging. De Integrale Notitie beoogt weliswaar duidelijkheid te geven over de beleidslijnen tot 2005 à 2010, maar houdt geen toezegging in dat er geen (verdere) maatregelen op centraal niveau zullen worden getroffen.
5.4. Eisers hebben er op gewezen dat in de Integrale Notitie is toegezegd dat in 2000 voor de eerste keer de balans zal worden opgemaakt en dat als bij díe gelegenheid uit de uitkomsten van deze monitoring onverhoopt blijkt dat een landelijk mestoverschot niet kan worden voorkomen, het evenwicht zal moeten worden hersteld door middel van een korting op de niet-grondgebonden mestproductierechten, welke kortingsmaatregel tijdig zal worden voorbereid. De rechtbank acht dit echter niet een concrete en onvoorwaardelijke toezegging in de zin van genoemd arrest, nu het hier om een formulering van algemeen beleid gaat, die is gedaan tegen de achtergrond van een mogelijk, naar later zou kunnen blijken, onjuist uitgangspunt ter zake van de mate van reductie van het mestoverschot door de inspanningen van het bedrijfsleven.
5.5. Het Bhhv maakt, gezien artikel 25 Whv, waarin het zijn grondslag vindt, geen inbreuk op een fundamenteel rechtsbeginsel, maar beoogt slechts de ingevolge hoofdstuk II en artikel 24 van de Whv veroorzaakte nadelige gevolgen te verzachten voor groepen van gevallen waar sprake is van onbillijkheden van overwegende aard.
6.1. Ten behoeve van een gemeenschappelijk landbouwbeleid in de sector varkensvlees, teneinde de markten te stabiliseren en de betrokken landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, kent verordening (EEG) nr. 2759/75 onder meer de mogelijkheid van het nemen van communautaire maatregelen die kunnen bijdragen tot een betere organisatie van de productie, de verwerking en de commercialisatie, die leiden tot verbetering van de kwaliteit. Deze verordening heeft betrekking op onder meer levende varkens en dient ter vervanging van de nationale ordeningen. De vraag of het systeem van de Whv in strijd is met de gemeenschappelijke markt dient allereerst te worden getoetst aan deze verordening, omdat de specifieke bepalingen ervan voorrang hebben boven de algemene verdragsbepalingen over de interne markt, zoals de artikelen 29 en 43 EG-verdrag.
6.2. Ingevolge de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG dienen Lid-Staten, wanneer een gemeenschappelijke marktordening tot stand is gebracht, zich te onthouden van elke maatregel met de strekking daarvan af te wijken of er inbreuk op te maken. Eveneens zijn onverenigbaar met een gemeenschappelijke marktordening regelingen die een goede werking daarvan in de weg staan, ook wanneer de desbetreffende materie door de gemeenschappelijke marktordening niet uitputtend wordt geregeld.
Dit betekent dat een nationale maatregel die niet de strekking heeft af te wijken of inbreuk te maken op de gemeenschappelijke marktordening, daarmee toch onverenigbaar is indien zij meer dan te verwaarlozen invloed heeft op de werking van de markt.
6.3. Artikel 17 van de verordening 2759/75 verbiedt de toepassing van enige kwantita-tieve beperking of maatregel van gelijke werking. De verordening kent geen maatregelen om eventueel de productie van varkensvlees te beperken. Dit is geen omissie in de verorde-ning, noch berust dit op een bedoeling om dergelijke maatregelen aan de beoorde-ling van de Lid-Staten over te laten, maar komt voort uit een bewuste keuze van econo-misch beleid, waarbij men zich ter verzekering van het gewenste evenwicht voornamelijk op de krachten van de markt heeft verlaten.
6.4. Door het systeem van varkensrechten met maximering van het aantal te houden varkens, wordt de productie van de Nederlandse varkenshouderijen beperkt door middel van een ingreep op de markt waarin de verordening 2759/75 zelf niet voorziet. Daarom wijkt het systeem af van de marktordening en maakt het daarop een inbreuk. Dit is slechts dan gerechtvaardigd indien dit systeem een andere strekking heeft en, bovendien, de maatrege-len noodzakelijk, geschikt en proportioneel zijn.
7.1. Nu Lid-Staten zich dienen te onthouden van elke maatregel met de strekking van de ordening af te wijken of er inbreuk op te maken, is in beginsel van belang welke strek-king de invoering van het systeem van varkensrechten met de Whv heeft. De vraag wat de strekking van de Whv is -marktordening of bescherming van het milieu- zou de rechtbank hier onbesproken kunnen laten, omdat van de onder 6.2. genoemde, meer dan te verwaar-lo-zen invloed sprake is en de Whv daarom -ook al strekt die wet niet tot afwijking van of inbreuk op de marktordening- tot onverenigbaarheid met de gemeenschappelijke marktor-dening leidt.
7.2. De Staat heeft niet betwist dat de door de Whv beoogde herstructu-rering die een aanzienlijke reductie van de Neder-landse varkenssta-pel en daarmee van de varkensmest-productie bewerkstelligt, ingrijpende gevolgen heeft voor de varkenshouderij in Neder-land.
Volgens de stellingen van de Staat (punt 57 van de conclusie van antwoord) veroorzaakt verkleining van de Nederlandse varkensstapel met 10% een reductie van de totale varkensstapel binnen de Europese Unie van 1,2%, welke bij de gebruikelijke jaarlijkse fluctuaties in het niet valt en daarom de goede werking van de gemeenschappelijke marktordening niet frustreert.
De door de Staat gestelde invloed moet voldoende worden geacht voor een positieve beantwoording van de vraag of er een meer dan te verwaarlozen invloed is als onder 6.2. bedoeld. Hierbij dient in aanmerking genomen te worden dat de Whv de reductie van de Nederlandse varkensstapel niet tot 10% beperkt, maar uitgaat van een minimaal te realiseren beperking van 20% (10% per 1997 plus 15%, inclusief resultaten van eerdere afroming en opkopingen, per uiterlijk 2000, te verminderen met 5% wegens fosfaatreduc-tie in het voerspoor).
8.1. Het Hof van Justitie EG heeft in zijn rechtspraak over de vrije verkeersbepalingen van het EG-Verdrag het beginsel ontwikkeld dat nationale maatregelen die dwingende eisen van algemeen belang beogen te dienen als uitzondering op de verbodsbepalingen gerecht-vaardigd zijn, indien zij noodzakelijk zijn voor een doeltreffende bescherming van het betrokken belang en dit belang niet even doeltreffend kan worden beschermd door minder verstrekkende maatregelen. Deze beginselen behoren naar analogie eveneens te gelden voor nationale maatregelen die een meer dan te verwaarlozen invloed hebben op de goede werking van de markt en zich daarom niet verdragen met een gemeenschappelijke marktordening.
8.2. Tot die dwingende eisen van algemeen belang die genoemde uitzondering kunnen rechtvaardigen, behoort het belang van een duurzaam milieu, welk belang bovendien erkend is in de verdragsbepalingen die voorzien in een hoog niveau van milieubescher-ming en waarbij rekening kan worden gehouden met de uiteenlopende situatie in de verschillende regio's van de gemeenschap.
8.3. Volgens de memorie van toelichting bij de Whv dient de maximering van het aantal varkens door invoering van een systeem van varkensrechten ter verwezenlij-king van de doelstellingen op het vlak van het milieu. Het systeem is ingege-ven vanuit de wens de belasting van de varkenshouderij voor het milieu en de ruimte-lij-ke kwaliteit terug te brengen en overpro-ductie van varkensmest tegen te gaan. Dit is volgens de wetgever mede, maar niet alleen, van belang in het licht van de doelstellingen van de Nitraatricht-lijn (Eerste Kamer, memorie van antwoord pagina 7). Uit de parle-mentai-re stukken blijkt -zoals de Staat in dit geding ook aanvoert- dat het doel van de maatregelen in de Whv het bereiken van een -mesteven-wicht is, omdat het afwezig zijn van een landelijk niet-plaatsbaar mest-overschot een voorwaarde is om effectief milieu-maatregelen te kunnen nemen tegen milieu-schade door meststof-fen, onder andere vermes-ting, verzuring en stank (genoemd in de memorie van toelichting pagina 9) en ook waterveront-reiniging door nitraten.
8.4. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eisers dat de Whv, anders dan de Staat doet voorkomen, slechts een -kort gezegd- economisch doel dient. De recht-bank moet er, gelet ook op de rol van de rechter ten opzichte van de wetgever, in beginsel vanuit gaan dat het doel van de wet datgene is wat in de discussie tussen regering en volks-verte-genwoor-diging als doel naar voren is geko-men, zonder te gissen naar eventuele andere doelstel-lingen. Het doel waar-over in de discussie gespro-ken is, is immers het doel waar-voor de wetgever de wet wense-lijk heeft geoordeeld en waarvoor hij deze wet inge-voerd wilde zien. Dit is alleen mogelijk anders indien klaarblij-kelijk een ander doel voor ogen stond dan in de discussie naar voren is ge-bracht. Dat dat zo is, is hier niet gebleken.
8.5. In het midden kan blijven of de bestreden stelling van eisers dat het wets-voorstel voor de Whv aanvankelijk slechts met het oog op economische problemen zou zijn bedacht en geschreven, juist is. Overigens merkt de rechtbank hierover op dat de door eisers aangehaal-de brief van 10 juli 1997 de wensen van de markt ook al in het kader van het milieu plaatste en aangaf dat het mestbe-leid dreigt niet te renderen voor de sector als tegelij-kertijd de andere problemen niet worden aange-pakt. De in die brief geuite wens om een duurzaam econo-misch perspectief voor de var-kens-sec-tor te scheppen lijkt derhalve mede te zijn ingegeven door milieu-overwegin-gen en wil niet zeggen dat de wetgever die economische aspecten als uitgangspunt voor de wet heeft genomen.
Het milieudoel staat voorop in de memorie van toelichting bij de Whv en wordt ook als zodanig in het advies van de Raad van State begrepen. Noch in de schriftelijke beraadsla-gingen in de Tweede en Eerste Kamer, noch in de mondelinge beraadslaging in de Tweede Kamer over het wetsvoorstel is enige aanwijzing dat de wetgever een economisch doel voor ogen heeft gehad.
8.6. Dat de maatregelen van de Whv volgens de beraadslagingen in het parlement ook tot doel hadden dat aan de Nitraatrichtlijn zou kunnen worden voldaan, maar dat die maatregelen volgens de Europese Commissie daarvoor niet toereikend zijn, betekent niet dat de Whv een economisch in plaats van een milieudoel nastreeft.
8.7. Een harmonise-rende EG-regeling op het gebied van het milieu met betrek-king tot beper-king van mestoverschotten ontbreekt. Evenmin bestaat er op dit gebied een richtlijn. De Nitraat-richtlijn verplicht de Lid-Staten slechts om zelf actiepro-gramma's op te stellen en onder bepaalde omstan-dighe-den de aanvullende of ver-scherpte maatrege-len die zij noodza-kelijk achten te treffen. De Whv is dan ook niet in strijd met de Nitraatrichtlijn.
8.8. Gelet op het voorgaande staat voor de rechtbank vast dat de Whv is inge-voerd ter bescher-ming van het milieu, in het bijzonder tegen milieu-schade door de mest-overschot-ten. Vervolgens dient nog getoetst te worden of de in de Whv getroffen maatregelen noodzakelijk en/of geschikt zijn voor het ermee beoogde doel. De rechtbank zal daarop terugkomen na de behandeling van de vraag of de reductie van mestproductierechten, varkens- en fokzeugenrechten in strijd is met het Protocol.
9. In de Europese Gemeenschap worden geen maatregelen toegelaten welke zich niet verdragen met de fundamentele rechten die door de Lid-Staten zijn erkend en gewaar-borgd. Dat betekent dat voorzover een recht in het Protocol geschonden wordt, dit tevens schending van het EG-recht inhoudt. Deze schending gaat echter niet verder dan de schending onder het Protocol.
Wanneer de funda-mentele rechten van het Protocol niet door de maatregelen van de Whv zelf geschonden worden, maar door het feit dat tegenover die maatregelen geen schadever-goeding staat, brengt het EG-recht niet met zich dat de Whv onverbindend is, maar slechts dat de Staat bij toepassing van die wet gehouden is schadevergoeding toe te kennen.
Toetsing aan artikel 1 van het Protocol :
10.1. Onder het (autonome) begrip "possession" in artikel 1 van het Protocol vallen de rechten die als vermogensbestanddelen zijn aan te merken. De beschik-bare niet-gebonden mestproductierechten (met eventuele latente ruimte) zijn vermogensbe-standdelen. Deze rechten kunnen bovendien aan andere landbouw-bedrijven worden overge-dragen en hebben een waarde in het econo-misch verkeer. Nadat zij zijn omgezet in varkens- en fokzeu-genrechten blijven zij, voorzover ze niet worden afge-roomd, (beperkt) verhandel-baar. Dit is ook de bedoeling van de wetgever, opdat bedrij-ven gekorte rechten weer kunnen bijko-pen en opdat uitbreiding, verplaatsing en nieuw-vestiging van bedrijven mogelijk blijven en bedrijven die stoppen hun rechten te gelde kunnen maken (memorie van toelich-ting pagina 23). Daar-naast worden de mestproductie-rechten, en daarop aansluitend ook de varkens- en fokzeugenrechten, als bedrijfs-midde-len fiscaal belast.
10.2. Het feit dat de mestproductierechten door de overheid niet bedoeld waren om vermogens-rechten te creëren, maakt niet dat zij geen vermogensbestand-delen zijn geworden, noch doet dat eraan af dat zij bij de omzetting in varkens- en fokzeu-gen-rechten in de Whv opnieuw als vermogensbestandde-len worden behandeld.
Ook als zij tijdelijke rechten zijn, doet dat niet af aan hun aard van vermo-gensbe-standdeel; dit beïnvloedt eventueel wel hun waarde.
10.3. Gelet op het voorgaande behoren de mestproductierechten en de varkens- en fokzeugen-rechten tot de possession van de betrokken varkenshouders in de ruime betekenis die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna : EHRM) daaraan heeft gegeven.
11.1. De volgende vraag die beantwoord moet worden is of door het vervallen van de latente mestpro-ductie-rechten en door het korten van 10% en uiteinde-lijk (maxi-maal) 25% deze possession deels wordt ontnomen. De generieke kortingen en het buiten beschouwing laten van de latente ruimte vormen in ieder geval wel inbreuken op het ongestoorde genot van de possession van de betrokken varkens-houders.
11.2. De generieke korting(en) vormen echter geen "deprivation" (ontneming) van possessions in de zin van het Protocol.
In gevallen als de onderhavige, waar geen sprake is van een onteigening in formele zin, neemt het EVRM "de facto" onteigening slechts aan bij "the loss of all ability to dispose". Geen deprivation in de zin van het verdrag doet zich voor indien de gerechtigde na de maatregel nog economisch belang bij zijn bezit houdt.
11.3. Bij de beoordeling van de aard van de rechten waarop inbreuk wordt gemaakt (gaat het om alleen de mestproductie- en varkensrechten, of om die rechten als onderdeel van de betrokken varkenshoudersbedrijven) moet worden aangesloten bij hun materiële betekenis tegen de achtergrond van hun ontstaan en doel.
11.4. In de elkaar opvolgende Nederlandse regelingen die ter bescherming van het milieu bepalingen over mestafzet inhouden, zijn maatregelen getroffen om de (toename van de) productie van dierlijke meststoffen aan banden te leggen. In dat kader is de "referentie-hoeveelheid" ingesteld, de hoeveelheid meststoffen die (maximaal) op een bedrijf mag worden geproduceerd. De regelingen laten toe die toegestane mestproductie, althans voor een deel en onder voorwaarden, te verplaatsen van een bedrijf naar een ander bedrijf. De Wet verplaatsing mestproduktie spreekt in dit verband over mestproductierechten. Het zijn die mestproductierechten die ingevolge de Whv omgezet worden in varkens- en fokzeu-genrechten. Tegen die achtergrond merkt de rechtbank mestproductierechten en varkens-en fokzeugenrechten aan als door de overheid opgelegde beperkingen van de mestproductie per bedrijf, materieel te vergelijken met publiekrechtelijke (voorwaarden bij) bedrijfsver-gunningen, zoals bijvoorbeeld op grond van de Wet milieubeheer.
11.5. Dat die rechten los van het varkenshoudersbedrijf kunnen worden overgedragen houdt verband met de omstandigheid dat verplaatsing van de mestproductie -onder daaraan gestelde voorwaarden- de belasting van het milieu niet vergroot en de flexibiliteit in de branche niet onnodig belemmert, maar ontneemt aan die rechten niet het karakter van in het belang van het milieu opgelegde beperking aan de bedrijfsvoering.
De losse verhandelbaarheid van de mestproductierechten, varkensrechten en fokzeugen-rechten onderstreept dat door de kortingen inbreuk op het vrije genot van possessions wordt gemaakt, maar daarvan was ook zonder die verhandelbaarheid sprake.
11.6. In die zin vormen de generieke kortingen, evenals het vervallen van de latente ruimte, een (verdere) beperking van het gebruik van de betrokken varkenshoudersbedrij-ven, en in zover een regulering van dat gebruik zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 1 van het Protocol, maar, nu de kortingen en het verdwijnen van de latente ruimte die bedrijven niet waardeloos maken, geen deprivation van possession als bedoeld in het eerste lid.
12.1. Voor de vraag of die regulering van eigendom inbreuk maakt op het Protocol dient daarom de maatstaf te gelden of de regulering in het algemeen belang gerechtvaardigd en zonder schadevergoeding proportioneel is ten opzichte van het ermee nagestreefde doel.
12.2. Zoals onder 8. is overwogen is de strekking van de Whv het voorkomen van milieuschade door niet plaatsbare mestoverschotten. Dit is een algemeen belang dat regulering van eigendomsrechten rechtvaardigt.
12.3. Voor de beoordeling of die regulering proportioneel is dient onderscheid gemaakt te worden tussen enerzijds de vraag of de vereiste "fair balance" tussen dat algemeen belang en de belangen van de varkenshouders rechtvaardigt dat de door de regulering van de eigendom veroorzaakte schade onvergoed blijft en anderzijds de vraag of die regulering voldoet aan het geschiktheids- en noodzakelijkheidscriterium, te weten of de maatregelen tot het gestelde doel kunnen leiden, respectievelijk of dat doel met minder ingrijpende maatregelen is te verwezenlijken.
13. De eerste vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Indien het uitgangspunt juist is dat de afzet van met name varkensmest problemen ontmoet in verband met de geringe mogelijkheid die mest op eigen grond te gebruiken en de slechte verplaatsbaarheid en exporteerbaarheid ervan, is het niet ongerechtvaardigd dat de varkensbranche zelf de gevolgen draagt van de op haar toegesneden maatregelen ter beperking van de (het) door de branche veroorzaakte (deel van de) milieuschade en dat die niet voor rekening van de gehele gemeenschap worden gebracht.
Toetsing van de proportionaliteit :
14.1. De rechtbank zal de proportionaliteit toetsen zowel in het kader van het EG-recht als in het kader van het Protocol. Er zal dus beoordeeld worden of de inbreuk door de maatregelen van de Whv op de communautaire marktordening respectievelijk op het recht op het ongestoord genot van possession, proportioneel is. Weliswaar gaat het hierbij om inbreuken op verschillende soorten belangen, maar -behoudens de hiervoor onder 13. besliste vraag of de schade van de maatregel voor rekening van de varkenshouders mag worden gelaten- gaat de discussie tussen partijen er in beide gevallen over of die maatre-gelen geschikt zijn voor het te verwezenlijken doel en of zij niet zwaarder zijn dan strikt noodzakelijk is.
14.2. Bij deze beoordeling moet buiten beschouwing worden gelaten dat de Whv (naast het genoemde milieudoel) ook de ruimtelijke ordening en het dierenwelzijn beoogt te beharti-gen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat die doelstellingen nevengeschikt zijn; bovendien kunnen die doelen met andere maatregelen (bijvoorbeeld die waarin hoofdstuk V van de Whv voorziet) worden verwezenlijkt zonder de hier aan de orde zijnde inbreu-ken.
15.1. Eisers menen dat de maatregelen van de Whv niet geschikt zijn om te bewerkstelli-gen dat aan de eisen van de Nitraatrichtlijn wordt voldaan en dat zij voor het voorkómen van niet plaatsbaar mestoverschot niet nodig zijn, omdat de maatregelen die de branche zelf bij de aanpassing van het varkensvoer heeft genomen al kunnen leiden tot de door de Staat gewenste reductie van het mestoverschot met 14 miljoen kilogram fosfaat.
15.2. Voorshands kan niet aannemelijk worden geacht dat de maatregelen, waarin de Whv voorziet, geschikt zijn om de eisen van de Nitraatrichtlijn te vervullen. De Whv is immers gericht op de reductie van de fosfaatcomponent van varkensmest, terwijl de Nitraatrichtlijn de reductie van de nitraatbelasting tot doel heeft. Ook de ingebrekestelling van 29 september 1998 en het met redenen omklede advies van 3 augustus 1999 van de Europese Commissie geven aan dat volgens die commissie de talrijke maatregelen, die volgens de Nederlandse regering het actieprogramma als bedoeld in artikel 5 van de Nitraatrichtlijn vormen en waarvan de Whv er één is, onvoldoende zijn en ontoereikend om aan de eisen van die richtlijn te beantwoorden.
15.3. Uit de parlementaire behandeling van de Whv (in het bijzonder de memorie van antwoord voor de Eerste Kamer (kamerstukken I, 1997/1998; 25.764, 192c, pagina 2 tot en met 5)) en de Integrale Notitie moet worden afgeleid dat die wet als zelfstandige doelstelling het voorkómen van een niet-plaatsbaar mestoverschot van 14 miljoen kilogram fosfaat beoogt en dat het behalen van dat doel tevens wordt beschouwd als een aanvullen-de maatregel (boven de talrijke andere maatregelen die het actieprogramma vormen als bedoeld in artikel 5 van de Nitraatrichtlijn), ter vervulling van de eisen van die richtlijn. Dat de maatregelen van de Whv (als onderdeel van die voorzieningen) ontoereikend blijken om het doel van de Nitraatrichtlijn te verwezenlijken, wil niet zeggen dat ze daarom niet geschikt zijn voor het bereiken van genoemd (zelfstandig) milieudoel van de Whv.
16.1. Bij de beoordeling van de noodzaak van de generieke kortingen en het niet inachtnemen van de latente ruimte gelden de volgende uitgangspunten :
- het door de Whv-wetgever gestelde -en met de maatregelen te bereiken- doel houdt in dat per 2002 geen niet-plaatsbaar landelijk mestoverschot meer bestaat en er dus "meste-ven-wicht" is;
- de maatregelen om dat niet-plaatsbare landelijke mestoverschot te bestrijden moesten volgens de Whv in de varkenssector worden genomen, omdat dat overschot toen in de ogen van de wetgever geheel aan die sector toe was te rekenen, omdat varkensmest ten tijde van de totstandkoming van de Whv slechter kon worden afgezet dan mest uit andere sectoren, aangezien voor plaatsing (doorgaans) geen eigen grond aanwezig was, er nauwelijks exportmogelijkheden bestonden en omdat de aard van varkensmest plaatsing op andermans grond bemoeilijkte (vergelijk Integrale Notitie pagina 21 en 31 en memorie van toelichting bij de Whv pagina 3 en 9);
- tijdens de totstandkoming van de Whv was al sprake van verschillende ontwikkelin-gen die voor de omvang van het mestoverschot van belang waren, zowel ten aanzien van het fosfaatgehalte van varkensmest, als op het gebied van afzetmogelijkheden, maar het gezamenlijke effect van die ontwikkelingen op het landelijke overschot was op iets langere termijn niet zeker.
16.2. Bij het beoordelen van de noodzaak van de maatregelen van de Whv dient te worden voorbijgegaan aan het betoog van eisers dat met minder ingrijpende maatregelen dan de korting(en) van de Whv had kunnen worden volstaan, waarbij eisers hebben gewezen op de in samenspraak met de regionale directies van het ministerie van land-bouw, natuurbeheer en visserij totstandkoming van regionale mestplannen, de Opkoopre-geling varkensrechten (een besluit van 21 december 1998, Staatscourant 245) waarbij varkens-houders tegen marktconforme prijzen afstand kunnen doen van niet-grondgebonden mestproductierechten en de zogenaamde Bevar-regeling (Beëindigingsregeling varkensbe-drijven in de ecologische hoofdstructuur; een besluit van 21 december 1998, Staatscourant 245). Ten tijde van de totstandkoming van de Whv was immers het effect van deze door eisers genoemde maatregelen niet te voorspellen (de beide regelingen bestonden toen zelfs nog niet, terwijl de Bevar-regeling bovendien een beleidsexperiment betreft), zodat niet gezegd kan worden dat de wetgever op grond van die maatregelen de invoering van de Whv achterwege had moeten laten.
16.3. Op grond van de gegevens die de Staat bij de totstandkoming van de Whv ter beschikking had, was het nemen van ingrijpende maatregelen noodzakelijk en gerechtvaar-digd. Nadere beoordeling van de aannames in de Integrale Notitie in het op verzoek van de Staat door Van de Bunt uitgebrachte rapport van 27 augustus 1996 wees erop dat ondanks de te pessimistische verwachtingen omtrent de totale fosfaatproductie, de overschotberekening van de Integrale Notitie niettemin denkbaar bleef, gezien de onzekerheden in de ontwikkeling van de afzetmogelijkheden.
De tijdsdruk (in 2002 moet het niet-plaatsbare mestoverschot zijn weggenomen) nood-zaakte de onmiddellijke invoering van de eerste generieke korting. Het vervallen van de latente ruimte was noodzakelijk om de effecten van die korting niet (gedeeltelijk) teniet te doen.
16.4. De thans door partijen aan de rechtbank ter beschikking gestelde cijfers betreffende de fosfaatreductie in varkensmest bieden geen steun voor de opvatting dat zonder de eerste generieke korting van 10% de voorziene reductie tot 41 miljoen kilogram fosfaat zou worden gehaald en dat die maatregelen -achteraf bezien- onnodig waren.
17.1. Gelet op de onzekerheid ten tijde van de totstandkoming van de Whv omtrent de te behalen resultaten van fosfaatbeperking door veevoermaatregelen en omtrent de ontwikke-lingen in de afzetmogelijkheden, stond op dat moment de noodzaak van de tweede generieke korting in het jaar 2000 niet bij voorbaat vast. Bij het ontbreken van een regeling die de tweede korting op de ontwikkelingen van de fosfaatreductie zou kunnen afstemmen, voldoet die bij voorbaat bepaalde tweede korting daarom niet aan het noodzakelijkheidscriterium.
17.2. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat bij het vervallen van de latente ruimte en de eerste generieke korting (nog) directe aansluiting bestond bij de mestproduc-tierechten, die uitgingen van de hoeveelheid geproduceerde fosfaat, maar dat het directe verband met fosfaatexcretie bij de tweede korting ontbreekt, omdat daarbij de hoeveelheid varkens- en fokzeugenrechten als maatstaf geldt.
Weliswaar biedt artikel 32 van de Whv gelegenheid de tweede generieke korting per bedrijf met 5% te verminderen indien veevoermaatregelen tot verlaging van het fosfaat- en stikstofgehalte van de mest hebben geleid, maar tegen de achtergrond van de bij het tot stand komen van de Whv reeds bekende effecten van het veevoerspoor en de in het rapport van Van de Bunt (pagina 25) genoemde mogelijke fosfaatreductie tot 25% is die bepaling onvoldoende om adequaat op verdere ontwikkelingen in de fosfaatreduc-tie door (onder andere) het voerspoor in te spelen.
17.3. Ook al zou de tweede generieke korting noodzakelijk blijven om aan inmiddels opgetreden negatieve ontwikkelingen van de afzetmogelijkheid van mest tegemoet te kunnen komen, dan nog zouden dergelijke negatieve ontwikkelingen bij de bepaling van de tweede generieke korting geen rol mogen spelen. Weliswaar kon bij de totstandkoming van de Whv het ontbreken van (behoorlijke) afzetmogelijkheden voor juist varkensmest reden zijn om het niet-plaatsbare mestoverschot geheel aan de varkenssector toe te rekenen en de (onmiddellijke) eerste generieke korting alleen in de varkenssector toe te passen, maar of het verband tussen landelijk mestoverschot en slechte afzetmogelijkheden van juist varkensmest ook ten tijde van de tweede generieke korting zou bestaan, was toen niet bekend en voorzieningen om de tweede generieke korting aan de relatieve afzetmogelijk-heid van varkensmest aan te passen kent de Whv niet.
17.4. De in artikel 40 van de Whv neergelegde verplichting van de minister om op gezette tijden aan de Staten-Generaal verslag te doen omtrent de doeltreffendheid en de effecten van de wet en om voortgangsverslagen te maken is onvoldoende concreet om te garanderen dat de tweede generieke korting -zelfs indien deze korting het volgens de Whv mogelijke minimum van 5% bedraagt- alleen (in de varkenssector) wordt toegepast, voorzover dat voor de doelstelling van de wet noodzakelijk is. Die verminde-ring tot minimaal 5% vindt immers alleen plaats voorzover de betrokken varkens- en fokzeugen-rechten (ten laste van de sector) al uit de markt zijn gehaald door afroming en houden geen verband met de fosfaatreductie die op andere wijze, zoals door aanpassing van veevoer, tot stand is gebracht.
18.1. Uit het voorgaande volgt dat de vaststelling in de Whv van de eerste generieke korting van 10% en van het verval van de latente ruimte noodzakelijk en geschikt zijn voor het met de Whv beoogde doel en dat wat die maatregelen betreft geen strijd met het EG-Verdrag en/of het Protocol bestaat, maar dat de in artikel 31 Whv op voorhand vastgestelde tweede generieke korting niet proportioneel is.
Laatstgenoemde bepaling is daarom niet verenigbaar met genoemde verdragen en kan involge artikel 94 van de Grondwet geen toepassing vinden.
De rechtbank zal het door eisers als 2. primair gevorderde in zoverre toewijzen dat de bepaling dat artikel 31 van de Whv en de daarmee onlosmakelijk verbonden voorschriften van die wet ten aanzien van eisers sub 8 tot en met 12 buiten toepassing dienen te blijven.
18.2. Voor de door eisers als 2.primair en 2.subsidiair overigens gevorderde verklarin-gen en bepalingen is geen plaats, omdat artikel 94 van de Grondwet niet inhoudt dat wettelijke voorschriften bij strijd met verdragsbepalingen onverbindend zijn maar (slechts) dat zij geen toepassing vinden en voorts omdat de rechtbank in dit geding alleen uitspraak kan doen over betrekkingen tussen de procespartijen.
19.1. Voor de door eisers als 1. gevorderde verklaring voor recht en als 3. gevorderde veroordeling is geen plaats, omdat aan de in strijd met het verdragenrecht geoordeelde tweede generie-ke korting nog geen uitvoering is gegeven, terwijl niet aannemelijk is geworden dat (alleen) het opnemen van die bepaling aan eisers (anders dan schade door proceskosten) heeft berokkend.
19.2. Voorzover eisers ten behoeve van de eisers sub 8 tot en met 12 een verklaring voor recht en schadevergoeding vorderen in verband met de individuele posities van eisers sub 8 tot en met 12 overweegt de rechtbank het volgende. Mogelijk behoren de eisers Bieleman en Daamen tot een van de onder 1.20., 1.21. en/of 1.22. bedoelde categorieën varkenshouders waarvoor een afwijkende bepaling van de hoogte van de varkens- en fokzeugenrechten geldt of gaat gelden; de eisers Houbraken, Van de Eertwegh en Vaessen behoren daar zeker toe. Voorzover eisers 8 tot en met 12 tot die categorieën behoren wordt aan hun belangen voldoende tegemoet gekomen, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat de voorgestelde, doch nog niet in een regeling vastgelegde categorieën alsnog in een regeling worden vastgelegd. Voorzover de eisers Bieleman en Daamen toch niet onder een van die categorieën zouden vallen is niet gesteld dat zij daardoor in verhouding tot andere varkenshouders onevenredig zouden zijn getroffen.
20. De overige vorderingen dienen op grond van het hiervoor overwogene te worden afgewezen.
21. De rechtbank zal de proceskosten tussen partijen compenseren als na te melden, aangezien partijen over en weer ten dele in het ongelijk zullen worden gesteld.
bepaalt dat artikel 31 van de Wet herstructurering varkenshouderij en de daarmee onlosmakelijk verbonden voorschriften van die wet ten aanzien van de eisers sub 8 tot en met 12 buiten toepassing dienen te blijven;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs Kalbfleisch, Van Rossum en Van Wesenbeeck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juni 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
Dit vonnis is bij afwezigheid van mr.Kalbfleisch ondertekend door mr.Van Rossum.